ECLI:NL:CRVB:2015:2018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
14-890 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S. de Vries, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem per 21 mei 2012 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Het Uwv had in een eerder besluit van 2 oktober 2012 vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. Appellant was het hier niet mee eens en herhaalde in hoger beroep zijn standpunt dat hij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) was weergegeven.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deugdelijk was. De Raad concludeerde dat de door appellant overgelegde medische informatie niet leidde tot een ander oordeel, en bevestigde de beslissing van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/890 WIA
Datum uitspraak: 24 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
6 januari 2014, 13/2220 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015. Namens appellant is verschenen mr. S. de Vries. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft het Uwv geweigerd appellant per 21 mei 2012 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
Bij besluit van 22 maart 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant, gericht tegen het besluit van 2 oktober 2012, ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat er door de verzekeringsartsen dossierstudie is verricht, zij appellant op het spreekuur hebben gezien en er informatie uit de medische sector bij het onderzoek is betrokken. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat er geen aanleiding is gezien om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant per 21 mei 2012, als vastgesteld in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 4 februari 2013, is overschat. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts komt naar voren dat aandacht is besteed aan de door appellant naar voren gebrachte duim- en rugklachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat in verband hiermee geen beperkingen bestaan. Appellant heeft ook geen medische informatie in het geding gebracht die aan de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts doen twijfelen. De rechtbank heeft op grond hiervan geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikende medische grondslag. Betreffende de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank ten slotte geoordeeld dat deze deugdelijk is.
3. Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, herhaald dat hij het niet eens is met de medische en arbeidskundige beoordeling. Hij is van mening dat hij meer beperkt is dan in de FML is weergegeven en dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten. Appellant heeft ter zitting desgevraagd het standpunt ingenomen dat alleen de medische grondslag van het bestreden besluit wordt betwist.
4.1.
De Raad oordeelt als volgt.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. De door appellant ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep overgelegde medische informatie, bestaande uit de aanvraagformulieren paramedische hulp van 19 november 2012, 9 december 2012 en 25 december 2012, de brief van revalidatiearts N.G. Jelgersma van 21 maart 2014 en de brief van de longarts E.J.M. Weersink van 5 maart 2014, kan niet leiden tot een ander oordeel.
4.2.1.
Uit voornoemde aanvraagformulieren kan geen beperking worden afgeleid, die door een medicus objectief is vastgesteld, die aanwezig is op de datum in geding en waarmee niet reeds door de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv rekening is gehouden. Aan deze aanvraagformulieren kan om die reden naar het oordeel van de Raad niet dat gewicht worden toegekend dat appellant kennelijk daaraan gehecht wenst te zien.
4.2.2.
De revalidatiearts heeft in zijn brief van 21 maart 2014 gemeld dat appellant op
20 december 2012 de polikliniek revalidatie heeft bezocht en er aspecifieke lage rugklachten met verminderde stabiliteit en te veel (verkeerde) krachttraining zijn geconstateerd.
Nu appellant ruim een half jaar na de datum in geding de polikliniek revalidatie heeft bezocht met rugklachten kan dit bezoek naar het oordeel van de Raad alleen al om die reden niet leiden tot de conclusie dat het Uwv appellants beperkingen heeft onderschat. Daarbij merkt de Raad op dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals blijkt uit het rapport van 4 februari 2013, bij zijn beoordeling reeds is uitgegaan van aspecifieke rugklachten en heeft gemotiveerd waarom er dientengevolge geen specifieke beperkingen worden aangenomen.
4.2.3.
De longarts heeft in zijn brief van 5 maart 2014 gemeld dat appellant sinds april 2011 onder behandeling is voor zijn luchtwegklachten die zijn geduid als childhood astma zonder allergie en met chronische rhinosinusitis. De longarts heeft aangegeven dat de inspanningstolerantie van appellant door de benauwdheid is afgenomen, dat appellant als hij veel klachten heeft ’s nachts wakker wordt van de benauwdheid; hij is daardoor niet uitgerust en kan zich soms vanwege de benauwdheid slechts vijf minuten inspannen. Dit patroon is volgens de longarts wisselend aanwezig. Deze informatie kan naar het oordeel van de Raad niet tot de conclusie leiden dat appellant meer beperkt is dan is vastgesteld, nu de bezwaarverzekeringsarts in zijn beoordeling reeds rekening heeft gehouden met astma, hij beperkingen heeft geduid die hieruit kunnen worden afgeleid (stof en rook) en heeft gemotiveerd waarom er naast die beperking geen andere beperkingen moeten worden vastgesteld. Het wisselend aanwezig zijn van het door de longarts genoemde patroon van benauwdheid en de verminderde mogelijkheid tot inspanning is onvoldoende concreet om te twijfelen aan de door de bezwaarverzekeringsarts gemaakte beoordeling.
4.3.
Uit 4.2 tot en met 4.2.3 volgt dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd appellant per 21 mei 2012 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering. Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter, in tegenwoordigheid van
K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) K. de Jong

HD