ECLI:NL:CRVB:2015:2007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
14-1126 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening met terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die zijn beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bussum ongegrond had verklaard. Appellant had op 6 december 2012 bijstand aangevraagd met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2012, maar het college had dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand met terugwerkende kracht verleend zou worden. Appellant was van mening dat er wel sprake was van bijzondere omstandigheden, omdat hij in de periode van 1 september 2012 tot 6 december 2012 geen inkomen had ontvangen, nadat zijn voorschotten op de Ziektewet waren teruggevorderd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De Raad stelde vast dat appellant in de periode van 1 september 2012 tot 22 oktober 2012 wel degelijk over inkomen beschikte, in de vorm van voorschotten op de Ziektewet. De Raad concludeerde dat de omstandigheid dat deze voorschotten later waren teruggevorderd, op zichzelf niet voldoende was om te spreken van bijzondere omstandigheden die bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigden. Appellant had zich pas op 6 december 2012 gemeld voor bijstand, terwijl hij eerder had kunnen en moeten begrijpen dat hij geen inkomen meer had. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met W.H. Bel als voorzitter, en J.F. Bandringa en S. Hindriks-Roose als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 23 juni 2015.

Uitspraak

14/1126 WWB
Datum uitspraak: 23 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 januari 2014, 13/3750 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Bussum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. d’Accorso.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 6 december 2012 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij de daarop volgende aanvraag heeft appellant te kennen gegeven dat hij met ingang van 1 september 2012 bijstand wenst te ontvangen. Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het college appellant met ingang van 6 december 2012 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Daarbij heeft het college het verzoek van appellant om bijstand met ingang van 1 september 2012 afgewezen omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om appellant voorafgaand aan de meldingsdatum van 6 december 2012 bijstand te verlenen. Bij besluit van 4 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 februari 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, meent appellant dat in zijn situatie sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandverlening primair vanaf 1 september 2012 en subsidiair vanaf 22 oktober 2012 rechtvaardigen. Appellant heeft vanaf 1 september 2012 voorschotten ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen, maar die zijn van hem teruggevorderd nadat de ZW-uitkering was geweigerd. In de periode van 22 oktober 2012 tot 6 december 2012 heeft appellant in het geheel geen inkomen ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of in de omstandigheden van appellant sprake is van bijzondere omstandigheden om met terugwerkende kracht over de periode van 1 september 2012 tot en met 5 december 2012 dan wel van 22 oktober 2012 tot en met 5 december 2012 bijstand te verlenen.
4.4.
Vaststaat dat appellant in de periode van 1 september 2012 tot ongeveer 22 oktober 2012 heeft beschikt over een inkomen, in het bijzonder in de vorm van voorschotten ingevolge de ZW, waarmee hij in zijn kosten van levensonderhoud heeft kunnen voorzien. De omstandigheid dat deze voorschotten nadien van appellant zijn teruggevorderd betekent op zichzelf niet dat daarin bijzondere omstandigheden zijn gelegen om over die periode bijstand te verlenen. Voorts heeft appellant in ieder geval na ontvangst van de twee besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 7 november 2012, waarin hem de uitkering ingevolge de ZW was ontzegd en waarbij de verstrekte voorschotten werden teruggevorderd, kunnen beseffen dat hij niet langer beschikte over een bron van inkomen en dat reden bestond om bijstand aan te vragen. Appellant heeft zich evenwel niet eerder dan op 6 december 2012 gemeld om bijstand aan te vragen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vóór 6 december 2012 buiten staat was zich te melden om bijstand aan te vragen dan wel een gegronde reden voor zijn latere melding had. Dit leidt tot de conclusie dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van bijzondere omstandigheden die in zijn geval rechtvaardigen af te wijken van het uitgangspunt om geen bijstand te verlenen voorafgaande aan de datum van de melding.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.F. Bandringa en S. Hindriks-Roose als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.L. Meijer

HD