ECLI:NL:CRVB:2015:2004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
14-3965 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvullende schadevergoeding na gedwongen verkoop woning

In deze zaak gaat het om een geschil tussen appellante en het college van burgemeester en wethouders van Coevorden over de rechtmatigheid van een besluit tot terugvordering van bijstandsuitkeringen en de daaruit voortvloeiende schadevergoeding. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij als gevolg van de gedwongen verkoop van haar woning door het college grote materiële en immateriële schade heeft geleden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat het geschil over de aanvullende schadevergoeding niet aan de orde kan komen in dit hoger beroep, omdat dit geding zich beperkt tot procedurele vragen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college niet gehouden is om de door appellante gevorderde schadevergoeding te vergoeden in deze procedure. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

14/3965 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 juli 2014, 14/320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015. Appellante is verschenen, vergezeld door V. Sparacino. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
G.H. Wolbers en mr. S.M. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag heeft het college aan appellante met ingang van 1 januari 2005 algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend. Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het college deze aanvraag alsnog afgewezen. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 12 juli 2005 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2005 tot een bedrag van € 7.570,81 van appellante teruggevorderd.
1.2.
Op verzoek van de gemeente Coevorden heeft een deurwaarder op 20 maart 2006 de grosse van het terugvorderingsbesluit betekend, met het bevel om binnen twee weken het teruggevorderde bedrag, de rente daarover en de kosten van betekening te betalen tot een bedrag van in totaal € 7.844,17. Op 11 april 2006 heeft de deurwaarder op verzoek van de gemeente Coevorden executoriaal beslag gelegd op de woning van appellante, waarna de woning is verkocht.
1.3.
Met ingang van 13 april 2006 heeft het college aan appellante algemene bijstand verleend.
1.4.
Bij uitspraak van 19 december 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4505) heeft de voorzieningenrechter van de Raad, voor zover van belang, de beide besluiten van 12 juli 2005 herroepen. Als uitvloeisel daarvan heeft het college in 2007 bijstand over de periode van
1 januari 2005 tot en met 12 april 2006 aan appellante nabetaald inclusief het door haar terugbetaalde bedrag van € 7.570,81, en de wettelijke rente over het nabetaalde bedrag vergoed tot een bedrag van € 1.455,45.
1.5.
Het college erkent dat appellante als gevolg van het onrechtmatige besluit tot terugvordering van bijstand haar toenmalige woning heeft moeten verkopen en dat zij daardoor schade heeft geleden. Bij besluit van 4 juli 2007 (besluit 1) heeft het college aan appellante een schadevergoeding toegekend van € 13.413,99 voor de gemaakte kosten in verband met de verkoop van haar woning en voor bijkomende kosten. Bij besluit van 6 mei 2010 (besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 in zoverre gegrond verklaard dat de schadevergoeding is verhoogd met een bedrag van € 3.626,11.
1.6.
Bij uitspraak van 7 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1697) heeft de Raad, voor zover hier van belang, het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van fiscale schade is afgewezen en bepaald dat het college aan appellante de door haar geleden fiscale vergoedt tot een bedrag van € 4.305,-.
1.7.
Bij brief van 17 september 2013 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het feit dat zij de bij besluit 1 toegezegde bedragen aan schadevergoeding niet heeft ontvangen. Tevens heeft zij het college verzocht een nieuw besluit te nemen in verband met de door haar geleden schade, waaronder vermogensverlies als gevolg van de gedwongen verkoop van haar woning, immateriële schade en gederfd inkomen.
1.8.
Het college heeft de brief van appellante van 17 september 2013 aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen besluit 1. Bij besluit van 22 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.9.
Voorts heeft het college de brief van appellante van 17 september 2013 aangemerkt als een nieuw verzoek om schadevergoeding. Bij besluit van 23 december 2013 heeft het college dit verzoek om schadevergoeding met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank een brief van appellante aan de rechtbank van 23 januari 2014 aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 23 december 2013. De rechtbank heeft zich op dat punt onbevoegd verklaard en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorgezonden naar het college. Met betrekking tot de stelling van appellante dat het college de in besluit 1 toegezegde bedragen aan schadevergoeding niet heeft uitbetaald, heeft de rechtbank overwogen dat dit een executiegeschil betreft waarin de bestuursrechter niet bevoegd is.
3. Appellante heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellante voert aan dat zij als gevolg van de in opdracht van de gemeente Coevorden gedwongen verkoop van haar woning grote materiële en immateriële schade heeft geleden, die het college niet dan wel slechts zeer ten dele heeft vergoed. Zo maakt appellante aanspraak op een bedrag van € 350.000.000,- aan vergoeding wegens immateriële schade, terwijl het college niet meer dan € 1.569,- heeft toegekend voor gederfd woongenot. Voorts heeft zij voor een bedrag aan € 1.000.000,- aan inkomensschade geleden. Door de gedwongen verkoop van haar woning moet gezien de waarde van de woning nog een bedrag van € 325.000,- worden betaald, wat volgens appellante tijdens een zitting bij de rechtbank van de zijde van het college ook is erkend. Tevens heeft appellante aangevoerd dat zij recht heeft op vergoeding van schade als gevolg van de schending van artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die zij heeft berekend op € 250.000,-.
4. Tijdens de zitting bleek dat het college het door de rechtbank doorgezonden bezwaarschrift tegen het besluit van 23 december 2013 inmiddels heeft behandeld en dit bezwaar ongegrond heeft verklaard. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep tegen deze beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Naar ter zitting is gebleken, heeft appellante hoger beroep aangetekend tegen deze uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Zoals besproken ter zitting bestrijdt appellante niet het oordeel van de rechtbank dat het college het bezwaar van appellante van 17 september 2013 tegen besluit 1 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, reden waarom de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. Evenmin bestrijdt appellante het oordeel van de rechtbank dat zij niet bevoegd is te oordelen over het bezwaar van appellante tegen het besluit van
23 december 2013, en dat de rechtbank terecht heeft besloten het bezwaarschrift van appellante van 23 januari 2014 door te sturen naar het college om op dat bezwaar een besluit te nemen. Appellante heeft zich evenmin gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat het geschil over de uitbetaling van de verschillende bedragen die het college aan appellante heeft toegekend aan schadevergoeding een executiegeschil betreft waarin de bestuursrechter niet bevoegd is.
5.2.
Appellante stelt zich op het standpunt, zoals samengevat weergegeven in 3, dat het college gehouden is de door haar geleden materiële en immateriële schade die het directe of indirecte gevolg is van de in opdracht van het college gedwongen verkoop van haar woning alsnog te vergoeden. Het geschil tussen partijen of en, zo ja, in welke omvang appellante recht heeft op een bedrag aan aanvullende schadevergoeding kan evenwel, zoals eveneens ter zitting is besproken, in dit geding niet aan de orde komen. Dit geding in hoger beroep wordt begrensd door de aangevallen uitspraak, waarin alleen is geoordeeld over enkele vragen van procedurele aard. Het geschil over de schadevergoeding kan mogelijk wel inhoudelijk ter discussie staan in de procedure, genoemd in 4, die appellante bij de Raad aanhangig heeft gemaakt.
5.3.
Uit 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.F. Bandringa en S. Hindriks-Roose als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.L. Meijer

HD