ECLI:NL:CRVB:2015:2002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
15-3035 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang

Op 23 juni 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die tot 1 december 2011 een inkomensvoorziening ontving op basis van de Wet investeren in jongeren, had op 31 januari 2013 bij het UWV Werkbedrijf bijstand aangevraagd. Deze aanvraag werd op 22 april 2013 door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg afgewezen, omdat verzoeker niet voldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie. Na een aantal juridische stappen, waaronder een gegrond verklaard beroep bij de rechtbank, bleef het college bij zijn standpunt dat verzoeker onvoldoende informatie had verstrekt.

Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij in ernstige financiële problemen dreigde te geraken door het uitblijven van bijstandsbetalingen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang. Hij had zijn stellingen over de financiële problemen niet onderbouwd met concrete gegevens en had geen nieuwe aanvraag om bijstand ingediend na de afwijzing in 2013. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen en wees het verzoek af.

De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van spoedeisend belang bij verzoeken om voorlopige voorzieningen en de noodzaak voor verzoekers om hun financiële situatie adequaat te onderbouwen.

Uitspraak

15/3035 WWB-VV
Datum uitspraak: 23 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de einduitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 december 2014, 14/5817 (aangevallen einduitspraak).
Namens verzoeker heeft mr. M.A. van der Weerd, advocaat, een verweerschrift ingediend en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Weerd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Schuurman.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker heeft tot 1 december 2011 een inkomensvoorziening genoten op grond van de Wet investeren in jongeren. Op 31 januari 2013 heeft verzoeker zich gemeld bij het UWV Werkbedrijf om bijstand aan te vragen. Hij heeft op 11 april 2013 bijstand aangevraagd. Bij besluit van 22 april 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 16 september 2013 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
22 april 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij in gebreke is gebleven voldoende inzicht te bieden in zijn financiële situatie voorafgaande aan de aanvraag. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of verzoeker in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
1.3.
Bij uitspraak van 19 maart 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
16 september 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.4.
Bij besluit van 16 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2013 ongegrond verklaard op de grond dat verzoeker onvoldoende inzicht heeft geboden in zijn financiële situatie voorafgaande aan zijn aanvraag, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij tussenuitspraak van 18 augustus 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank overwogen dat verzoeker zo veel als mogelijk de door het college gevraagde stukken heeft overgelegd. Het college heeft verzoeker ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op de naar aanleiding van die stukken bij het college opgekomen vragen. De voorzieningenrechter heeft het college in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen en heeft de voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het college is opgedragen met ingang van 18 augustus 2014 (datum tussenuitspraak) bijstand te verstrekken naar de voor verzoeker geldende norm tot zes weken nadat een beslissing op beroep is genomen.
1.6.
Bij brief van 7 oktober 2014 heeft het college een groot aantal vragen aan verzoeker gesteld. Bij brief van 9 oktober 2014 heeft verzoeker de vragen beantwoord. Het college heeft bij brieven van 14 en 16 oktober 2014 de rechtbank bericht dat inmiddels ook twijfel bestaat over de woonsituatie van verzoeker en gereageerd op de door verzoeker gegeven antwoorden. Daaruit volgt dat het college nog altijd onvoldoende inzicht heeft in de financiële situatie van verzoeker, voorafgaand aan de aanvraag.
2. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 22 april 2013 herroepen en bepaald dat verzoeker met ingang van 11 maart 2013 bijstand wordt toegekend naar de voor hem geldende norm. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college het gebrek niet heeft hersteld. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat verzoeker aan de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan en dat hij voldoende heeft aangetoond zowel ten tijde van de aanvraag als in de periode daarna in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren.
3.1.
Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Verzoeker heeft, gelet op de schorsende werking van het hoger beroep van het college tegen de aangevallen uitspraak, verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat hem bijstand wordt toegekend.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De beantwoording van de vraag of, gelet op de betrokken belangen, sprake is van onverwijlde spoed, spitst zich in het onderhavige geval toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
4.3.
Verzoeker heeft gesteld dat het spoedeisende belang voor het treffen van een voorlopige voorziening daarin is gelegen, dat hij door het uitblijven van de betaling van zijn bijstand sinds januari 2015 in ernstige financiële problemen dreigt te geraken. Verzoeker heeft in dit verband gewezen op de studieschuld die hij heeft en op de omstandigheid dat hij dieper in de schulden raakt bij derden.
4.4.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Verzoeker heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft weliswaar gesteld dat sprake is van een toenemende schuldenlast, maar hij heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Ter zitting heeft verzoeker bevestigd dat hij nog altijd op het adres van zijn broer woont, op welk adres hij sinds
21 februari 2008 in de Gemeentelijke basisadministratie (thans: Basisregistratie persoonsgegevens) staat ingeschreven. Verzoeker heeft dus onderdak. Hij eet met het gezin van zijn broer mee, of eet bij vrienden. Daar komt bij dat uit niets blijkt dat verzoeker heeft geprobeerd om enige inkomsten te verwerven. Zo heeft hij na de afwijzing van zijn aanvraag, bij besluit van 22 april 2013, geen nieuwe aanvraag om bijstand gedaan. Dat verzoeker meent dat het voor hem geen zin had om een nieuwe aanvraag in te dienen, omdat de omstandigheden niet zijn gewijzigd, biedt voor het uitblijven van een nieuwe aanvraag geen toereikende verklaring.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat bij dit verzoek onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) E. Heemsbergen

HD