In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn bezwaar tegen een eerdere beslissing niet-ontvankelijk had verklaard. Dit besluit was genomen op basis van de stelling dat het bezwaar te laat was ingediend en dat er geen verschoonbare redenen waren voor deze termijnoverschrijding. De appellant voerde aan dat hij om medische redenen niet in staat was om tijdig bezwaar te maken, maar de Raad oordeelde dat hij geen overtuigende medische informatie had overgelegd die deze stelling onderbouwde.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin was vastgesteld dat het bezwaar van de appellant niet vóór het einde van de bezwaartermijn was ingediend. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende feiten of omstandigheden had aangevoerd die konden leiden tot de conclusie dat er sprake was van verschoonbaarheid, zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de psychische klachten van de appellant niet zodanig waren dat hij niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.