ECLI:NL:CRVB:2015:1960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
19 juni 2015
Zaaknummer
13-338 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische en arbeidskundige grondslagen van WIA-besluiten in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich op 8 september 2008 ziek meldde wegens psychische klachten en rugklachten, ontving vanaf 6 september 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv heeft op 2 november 2011 de uitkering van appellant ingetrokken, omdat zijn arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 35% was. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven, waarbij werd gesteld dat appellant op de datum in geding geschikt was voor arbeid, ondanks zijn beperkingen.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunten herhaald en gesteld dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken voldoende en zorgvuldig zijn geweest. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe medische gegevens zijn gepresenteerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij de medische en arbeidskundige grondslagen van de bestreden besluiten zijn onderschreven. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak bevestigt dat de rechtbank de medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv correct heeft toegepast en dat de appellant niet in staat is de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen, maar dat de besluiten van het Uwv op juiste gronden zijn genomen.

Uitspraak

13/338 WIA, 13/6070 WIA
Datum uitspraak: 12 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
6 december 2012, 12/940 (aangevallen uitspraak 1) en van 10 oktober 2013, 13/296 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 10 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoebba. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 8 september 2008 ziek gemeld voor zijn werk als afwasser/schoonmaker wegens psychische klachten en rugklachten. Met ingang van
6 september 2010 ontvangt appellant een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.2.
Bij besluit van 2 november 2011 heeft het Uwv de LGU van appellant met ingang van
29 december 2011 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op deze datum minder dan 35%, namelijk nihil, was.
1.3.
Bij besluit van 6 maart 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 november 2011 ongegrond verklaard, met verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 januari 2012 en het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 februari 2012. Bestreden besluit 1 berust op het standpunt dat appellant op 29 december 2011 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming daarvan geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de functies die aan hem in het kader van de beoordeling zijn voorgehouden, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%.
1.4.
Appellant, die inmiddels een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft zich vanuit deze situatie op 7 maart 2012 ziek gemeld. Na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling heeft het Uwv bij afzonderlijke besluiten van 12 juli 2012 aan appellant met ingang van 5 maart 2012 een loonaanvullingsuitkering toegekend, die met ingang van 31 mei 2012 weer is ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 5 december 2012 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juli 2012 tot intrekking van de loonaanvullingsuitkering ongegrond verklaard, met verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2012 en het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 december 2012. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag het standpunt van het Uwv dat appellant op 31 mei 2012 weliswaar psychische en fysieke arbeidsbeperkingen heeft, maar dat hij in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken voldoende en zorgvuldig zijn geweest. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van
26 juni 2012 en 1 oktober 2012 de informatie van de appellant behandelend medisch specialisten bij zijn oordeel heeft meegewogen, zodat er uiteindelijk geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 september 2011. De rechtbank heeft zich voorts verenigd met de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 en geconcludeerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 14 februari 2012 en
3 oktober 2012 genoegzaam heeft gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellant in de aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegde functies niet wordt overschreden.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het tegen bestreden besluit 2 ingestelde beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, geoordeeld dat het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte onderzoek op een voldoende en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarbij is van belang geacht dat deze verzekeringsarts appellant bij de hoorzitting heeft gezien, hem heeft onderzocht en de informatie van de appellant behandelend medisch specialisten heeft meegewogen. De rechtbank heeft zich ook aangesloten bij de in het rapport van 18 juli 2013 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie over de in beroep door appellant ingediende stukken van I-psy van 1 mei 2013 en over de toegekende ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Al bij al heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel om de in bezwaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde FML van 20 november 2012 voor onjuist te houden. Ten slotte heeft de rechtbank zich ook kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van bestreden
besluit 2.
3. In de hoger beroepen heeft appellant zijn standpunten gehandhaafd, samengevat inhoudend dat op beide data in geding zijn medische beperkingen, zowel op psychisch als fysiek vlak, zijn onderschat. Appellant is niet in staat de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

13.338 WIA

4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven. In hoger beroep heeft appellant geen wezenlijk andere gezichtspunten of medische gegevens naar voren gebracht die tot een ander oordeel leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 maart 2013, onder verwijzing naar zijn eerdere rapporten, nogmaals gemotiveerd te kennen gegeven dat de psychische klachten van appellant ten tijde van de datum in geding, 29 december 2011, in remissie waren en niet leidden tot het aannemen van beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML. Met betrekking tot de fysieke beperkingen van appellant is van belang dat de behandelend neuroloog in zijn schrijven aan de huisarts van 15 mei 2012 te kennen heeft gegeven dat de pijn waarmee appellant in maart 2012 was opgenomen deels werd verklaard door tendomyogene pijn en, in mindere mate, door een paramediane hernia met beïnvloeding van de wortel L5 rechts. In zijn rapport van
1 oktober 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoegzaam gemotiveerd waarom deze informatie niet hoeft te leiden tot aanpassing van de FML van 13 september 2011 (lees: 20 september 2011). Aldus uitgaande van de juistheid van deze FML, is er geen aanleiding om de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 voor onjuist te houden.
4.2.
Gelet op wat in 4.1 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet en dient aangevallen uitspraak 1 te worden bevestigd.

13.6070 WIA

4.3.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van bestreden besluit 2 onderschreven. Evenals de rechtbank en met overneming van de door haar daartoe gegeven motivering, is de Raad van oordeel dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 december 2012 naar voren komt dat voldoende en zorgvuldig onderzoek is gedaan naar de beperkingen van appellant. Daarbij is naast de resultaten van het eigen onderzoek ook rekening gehouden met de beschikbare informatie van de appellant behandelende medici. Ook is de nader in beroep ingediende informatie van I-psy van 1 mei 2013 beoordeeld en meegewogen. Het oordeel van de rechtbank dat het standpunt van het Uwv juist is dat deze informatie geen nieuw licht werpt op de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding, kan worden onderschreven. Tevens wordt onderschreven wat de rechtbank onder rechtsoverweging 7 van aangevallen uitspraak 2 heeft geoordeeld over de betekenis van de toekenning van huishoudelijke hulp op grond van de Wmo en de waarde van een GAF-score voor een beoordeling als hier aan de orde. Ter zitting heeft appellant zijn grond tegen overwegingen 8 en 9 van de aangevallen uitspraak ingetrokken, zodat deze nu geen nadere bespreking behoeft. Uitgaande van de juistheid van de FML van
20 november 2012 is ook in dit geding geen aanleiding om de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 voor onjuist te houden.
4.4.
Gelet op wat is overwogen in 4.3 slaagt ook dit hoger beroep niet en dient aangevallen uitspraak 2 te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) W. de Braal
ew