ECLI:NL:CRVB:2015:1947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2015
Publicatiedatum
18 juni 2015
Zaaknummer
15-2197 ZW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S. Aytemur, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 10 december 2014 het beroep van verzoekster tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Dit besluit hield in dat verzoekster met ingang van 21 juli 2014 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Ziektewet, omdat zij weer geschikt werd geacht voor haar werkzaamheden als medewerker salarisadministratie.

Verzoekster heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, omdat zij zonder uitkering geen inkomen ontvangt en niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering. Dit zou haar in financiële problemen brengen, wat ook haar kinderen zou benadelen. De voorzieningenrechter heeft op 2 juni 2015 de zaak behandeld, waarbij verzoekster aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door F.M.J. Eijmael.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen sprake is van een spoedeisend belang in financieel opzicht. Verzoekster heeft niet voldoende onderbouwd waarom zij niet in aanmerking zou komen voor een uitkering op grond van de Participatiewet. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen zwaarwegend belang is dat de behandeling van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Daarom is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 juni 2015.

Uitspraak

15/2197 ZW-VV
Datum uitspraak: 16 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. S. Aytemur, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2014, 14/7225 en 14/6525 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Aytemur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 29 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv na bezwaar het besluit van 16 juli 2014 gehandhaafd waarbij is vastgesteld dat verzoekster met ingang van 21 juli 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) omdat zij vanaf die datum weer geschikt wordt geacht voor haar werkzaamheden in de functie van medewerker salarisadministratie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. In hoger beroep heeft verzoekster zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daartoe aangevoerd dat tijdens het verzekeringsgeneeskundig onderzoek sprake is geweest van vooringenomenheid. Het medisch (her)onderzoek is tevens onzorgvuldig geweest en het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak zijn volgens verzoekster ten slotte onvoldoende gemotiveerd. Zij heeft verzocht om een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat het Uwv wordt veroordeeld tot hervatting van de betaling van de uitkering. Verzoekster heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zij zonder deze uitkering geen enkele vorm van inkomen ontvangt en niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering. Als gevolg daarvan kan zij haar vaste lasten niet op tijd betalen, waardoor ook haar kinderen financieel benadeeld worden.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:81 van de Awb, kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval toe op de vraag of sprake is van een spoedeisend belang in financieel opzicht.
4.3.
Onder verwijzing naar haar verzoekschrift van 27 maart 2015 heeft verzoekster bij brief van 28 april 2015 herhaald dat zij na de beëindiging van de ZW-uitkering geen inkomsten meer ontvangt. Zij kan geen aanspraak (meer) maken op een WW-uitkering en voor een uitkering in het kader van de Participatiewet komt zij niet in aanmerking omdat zij een eigen woning bezit waarop een hypothecaire lening rust. Nu zij zich lichamelijk en psychisch niet in staat acht om te werken kan zij niet haar eigen inkomen genereren. Verzoekster heeft zich staande gehouden door geld te lenen en van haar spaargeld te leven. Dit kan zij echter niet veel langer volhouden.
4.4.
Verzoekster heeft haar stellingen - ondanks daartoe op 15 april 2015 door de Raad in de gelegenheid te zijn gesteld - niet nader (met stukken) onderbouwd. Zo heeft verzoekster onder meer niet inzichtelijk gemaakt welke omstandigheden in de weg staan aan het ontvangen van een uitkering op grond van de Participatiewet. Het enkel benoemen van de omstandigheid dat zij een eigen woning bezit en daarom de toepasselijke vermogensgrens zou overschrijden, is daartoe onvoldoende. Voor het inwilligen van haar verzoek op grond van een spoedeisend belang in financieel opzicht ziet de voorzieningenrechter al daarom, geen aanleiding.
4.5.
Ook op andere wijze is niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door haar kan worden afgewacht. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M. Crum

NW