ECLI:NL:CRVB:2015:1917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
13-4175 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, die zich op 6 augustus 2012 ziek meldde vanwege huid- en vermoeidheidsklachten als gevolg van een chronische aandoening, met daarnaast psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bezwaar van appellant tegen het besluit van het Uwv om zijn uitkering te beëindigen ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusie van het Uwv, dat appellant per 17 september 2012 weer in staat was om te werken, gerechtvaardigd was.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. Hij betwist dat de arts die het onderzoek heeft uitgevoerd, R.G.J. van der Voort, een verzekeringsarts was en stelt dat het rapport van Instituut Psychosofia, dat hij ter ondersteuning van zijn standpunt heeft ingediend, ten onrechte door de rechtbank is genegeerd. De Raad overweegt dat de rapportage van de arts van het Uwv voldoet aan de eisen van het Rapportageprotocol verzekeringsgeneeskunde en dat de rechtbank voldoende heeft gemotiveerd waarom het medisch onderzoek als zorgvuldig kan worden beschouwd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 17 september 2012 niet meer recht had op een Ziektewet-uitkering. De Raad wijst het verzoek van appellant om schadevergoeding af, omdat er geen grond is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 mei 2015.

Uitspraak

13/4175 ZW
Datum uitspraak: 29 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 juli 2013, 13/146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft appellant de hoger beroepsgronden aangevuld en een rapport van 3 februari 2014 van Instituut Psychosofia ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 1 augustus 2009 werkzaam geweest als docent metaalinstructie in een omvang van 40 uur per week. Aansluitend heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 6 augustus 2012 heeft appellant zich ziek gemeld wegens huid- en vermoeidheidsklachten als gevolg van een chronische aandoening, tevens was sprake van psychische klachten.
1.2.
In het kader van zijn ziekmelding heeft appellant op 14 september 2012 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Op basis van de bevindingen uit het laatste onderzoek en informatie van de huisarts heeft deze arts vastgesteld dat appellant met ingang van
17 september 2012 weer in staat was zijn arbeid te verrichten. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 17 september 2012 geen recht (meer) heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hierbij is van belang geacht het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 21 december 2012.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard onder de overweging dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie als neergelegd in het bestreden besluit kan dragen. De rechtbank acht het van belang dat appellant heeft gefunctioneerd met de ziekte waar hij aan lijdt en dat uit de door de arbeidsdeskundige opgevraagde informatie bij het [naam college] College, waar appellant werkzaam was, blijkt dat appellants contract als docent niet is verlengd omdat hij niet aan de opleidingseisen voldeed. Aan het door appellant overgelegde rapport van het Instituut Psychosofia is de rechtbank voorbij gegaan omdat dit rapport is opgemaakt met toepassing van een in de reguliere geneeskunde niet gangbare onderzoekswijze en niet op één lijn gesteld kan worden met de visie van een behandelend arts.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. In dit verband heeft appellant er op gewezen dat de primair beoordelende arts R.G.J. van der Voort geen verzekeringsarts is, hetgeen haaks zou staan op het Rapportageprotocol verzekeringsgeneeskunde. Tevens is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte het rapport van Instituut Psychosofia terzijde heeft gelegd en stelt hij dat deze medische beroepsgronden inhoudelijk beoordeeld moeten worden door een verzekeringsarts. Appellant heeft gewezen op de in bezwaar overgelegde medische informatie van verschillende reguliere artsen waaruit, zo stelt appellant, kan worden opgemaakt dat de huidklachten niet de voornaamste klachten zijn en dat er verdergaande beperkingen voor het verrichten van arbeid gelden dan het Uwv heeft aangenomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een rapport van Instituut Psychosofia van 3 februari 2014 ingediend. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat uit het onderzoek van de arbeidsdeskundige niet is op te maken dat hij altijd goed heeft gefunctioneerd in zijn werk.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. In het onderhavige geval is dit het werk van appellant als docent metaalinstructie. In artikel 19, vijfde lid van de Ziektewet is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Aan appellants laatst verrichte werk waren echter geen bijzondere, verzwarende, aspecten verbonden, die gelet op voormelde bepaling hier buiten beschouwing zouden moeten blijven.
4.2.
De rapportage van de arts van het Uwv, Van der Voort, van 14 september 2012 betreft een verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Niet gebleken is dat deze rapportage niet is opgesteld conform het Rapportageprotocol verzekeringsgeneeskunde, dat de randvoorwaarden stelt waaraan iedere verzekeringsgeneeskundige rapportage moet voldoen. De beroepsgrond dat met het onderhavige medisch onderzoek is gehandeld in strijd met voormeld protocol, slaagt dan ook niet.
4.3.
Aan rapportages opgesteld door een verzekeringsarts komt, indien deze rapportages op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapportages mag baseren. Zulks betekent echter volgens de vaste rechtspraak van de Raad geenszins dat deze rapportages en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wel aan appellant om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een regulier medicus noodzakelijk. De Raad wijst op zijn uitspraak van 9 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8290.
4.4.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank in haar uitspraak afdoende heeft gemotiveerd waarom zij het medisch onderzoek, verricht door de artsen van het Uwv, voldoende zorgvuldig en volledig acht. De rechtbank heeft het terecht van belang geacht de voornoemde arts bij het lichamelijk onderzoek geen grote huiddefecten heeft gezien en dat deze arts heeft vastgesteld dat met medicatie de chronische huidaandoening redelijk onder controle is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kon zich op grond van dossierstudie, bestudering van door appellant in bezwaar overgelegde uitgebreide medische informatie en het zien van appellant bij de hoorzitting, volledig vinden in de conclusie van de primaire arts. Ook de Raad is van oordeel dat de artsen van het Uwv bij de beoordeling van appellants belastbaarheid de klachten voldoende hebben meegewogen en dat appellant per 17 september 2012 terecht niet ongeschikt is geacht voor zijn arbeid.
4.5.
Met het in hoger beroep overgelegde rapport van Instituut Psychosofia van 3 februari 2014, heeft appellant bij de Raad geen twijfel gezaaid omtrent de juistheid van de uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek gebleken arbeidsbeperkingen.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich, gelet op de mail van het hoofd juridische zaken van het [naam college] college van 4 december 2012, op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant tot september 2009 voldoende heeft gefunctioneerd in zijn werk als docent en dat de reden van ontslag niet is gerelateerd aan onvoldoende functioneren als gevolg van zijn beperkingen.
4.7.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Hieruit volgt dat op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) V. van Rij
JvC