ECLI:NL:CRVB:2015:1877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
12 juni 2015
Zaaknummer
13-3909 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Belgisch recht op AOW-verzekering van appellant woonachtig in België

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1947 en woonachtig in België, had in 2011 een pensioenoverzicht aangevraagd en stelde dat hij ten onrechte geen AOW-verzekering had. De rechtbank had eerder geoordeeld dat op basis van artikel 14bis, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1408/71, Belgisch recht van toepassing was op de appellant vanaf 17 december 1994, waardoor hij niet verzekerd was voor de AOW. De appellant had wel premies voor de volksverzekeringen afgedragen, maar de rechtbank oordeelde dat dit ten onrechte was gebeurd en dat dit niet leidde tot verplichte verzekering voor de AOW.

In hoger beroep betoogde de appellant dat hij recht had op een grotere teruggave van de ten onrechte betaalde premies, omdat de Belastingdienst en de Sociale verzekeringsbank (Svb) onvoldoende alert waren geweest. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant van 17 december 1994 tot 20 september 2011 niet verzekerd was voor de AOW. De Raad bevestigde dat het feit dat de Belastingdienst ten onrechte premies had ingehouden, niet leidde tot verplichte verzekering voor de AOW. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De griffier was J.R. van Ravenstein. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

13/3909 AOW
Datum uitspraak: 22 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 juni 2013, 12/2482 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], België (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R.C.M.J. Buijs hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer Buijs. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
K. van Ingen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1947, heeft op 20 september 2011 een pensioenoverzicht aangevraagd. Hierbij heeft hij vermeld dat hij tot 1994 in Nederland woonde en vanaf die tijd in België woonachtig is. Van 1994 tot en met 2009 heeft appellant als zelfstandige inkomsten genoten in Nederland en België. Appellant is voor de aangifte Inkomstenbelasting op zijn verzoek behandeld als binnenlands belastingplichtige en heeft daarbij ook premies voor de volksverzekeringen afgedragen.
1.2.
Bij een pensioenoverzicht van 9 december 2011 is vastgesteld dat appellant niet verzekerd is van 20 december 1994 tot en met 7 december 2011 voor de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 6 april 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat op grond van artikel 14bis, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) op de situatie van appellant vanaf 17 december 1994 Belgisch recht van toepassing was en hij vanaf die tijd dan ook niet verzekerd is geweest voor de AOW. Voor zover appellant gedurende deze periode wel sociale premies heeft afgedragen in Nederland, is dat ten onrechte gebeurd en heeft dat niet tot gevolg dat appellant gedurende die periode verzekerd zou zijn voor de AOW. Hieraan doet ook niet af dat appellant slechts met terugwerkende kracht tot en met 2006 de ten onrechte betaalde premies van de belastingdienst heeft teruggekregen.
3. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij recht heeft op een grotere teruggave van de ten onrechte betaalde premies omdat de Belastingdienst en de Svb onvoldoende alert zijn geweest. Voor zover dit niet mogelijk is, dient appellant over de periode waarin hij ten onrechte premies heeft betaald alsnog verzekerd te worden geacht voor de AOW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de rechtbank het bestreden besluit, waarbij appellant van 17 december 1994 tot en met 20 september 2011 niet verzekerd is geacht voor de AOW, terecht in stand heeft gelaten.
4.3.
Namens appellant is de aangevallen uitspraak niet betwist voor zover daarin is overwogen dat vanaf 17 december 1994 artikel 14bis, tweede lid, van Vo 1408/71 op de situatie van appellant van toepassing was, dat hij daardoor onderworpen was aan de wetgeving van België en niet verzekerd was voor de AOW.
4.4.
Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat het feit dat ten onrechte premies volksverzekeringen door de Belastingdienst zijn ingehouden, niet kan leiden tot verplichte verzekering ingevolge de AOW. Dat appellant door de Belastingdienst op zijn verzoek is beschouwd als binnenlands belastingplichtige en hij daardoor heeft gemeend ook in Nederland sociaal verzekerd te zijn, komt voor risico van appellant. Hieraan kan ook niet afdoen dat volgens appellant de Belastingdienst en de Svb eerder hadden kunnen vaststellen dat hij in Nederland niet verzekerd was. Het verzoek om teruggave van te veel betaalde premies met een langere terugwerkende kracht dan vijf jaar, valt buiten de omvang van dit geding.
4.5.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J.R. van Ravenstein
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip kring van verzekerden.

JL