ECLI:NL:CRVB:2015:1847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
13-6708 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim door laster per e-mail

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de appellante, werkzaam bij het stadsdeel van de gemeente Amsterdam, onvoorwaardelijk ontslagen is wegens zeer ernstig plichtsverzuim. De appellante heeft een anonieme e-mail verzonden naar haar collega's, waarin lasterlijke en kwetsende beschuldigingen zijn opgenomen over een collega. De e-mail bevatte ook een verwijzing naar een persoon die slachtoffer is geworden van moord, wat door het college als een zeer ernstige bedreiging werd beschouwd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellante de afzender van de e-mail is en dat het ontslag niet onevenredig is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag in rechte standhoudt. De appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen het ontslag, maar dit werd ongegrond verklaard. De Raad komt tot de conclusie dat de procedurefouten die appellante aanvoert niet leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Raad acht de bewijsvoering van het college voldoende en concludeert dat de appellante zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, wat het ontslag rechtvaardigt.

Uitspraak

13/6708 AW
Datum uitspraak: 11 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 november 2013, 12/6254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 7 februari 2013 tot wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen (Stb. 2013, 76) is het college in de plaats getreden van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West van de gemeente Amsterdam (dagelijks bestuur), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van college, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan het dagelijks bestuur.
Namens appellante heeft mr. K. de Bie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Bie. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.C. Holtkamp, C. Prikaerts en M.C.A. Sokic.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was werkzaam bij het stadsdeel [naam stadsdeel] van de gemeente Amsterdam, in het team [naam team]. Op maandag 28 november 2011 om 8.48 uur is vanaf het e-mailadres [e-mailadres] een e-mailbericht met als bijlage een word-bestand met een anonieme brief naar appellante en haar directe collega’s verzonden, met daarin een reeks beschuldigingen van vreemdgaan en aanverwante zaken aan het adres van één van die collega’s, H. Het schrijven wordt afgesloten met de volgende woorden: “Weet je [naam A] nog? Kijk maar hoe het met haar afgelopen is.”
1.1.
Nog op dezelfde dag heeft het hoofd [naam team] een onderzoek aangekondigd naar de herkomst van het e-mailbericht. Tevens is aangekondigd dat aangifte van bedreiging zal worden gedaan. Na een eerste onderzoek is op 29 november 2011 geconcludeerd dat het
e-mailbericht waarschijnlijk is verstuurd door appellante. Haar is met onmiddellijke ingang de toegang tot de werkplek ontzegd. In vervolg hierop is op 1 december 2011 een besluit tot ontzegging van de toegang naar haar verzonden. Na vervolgonderzoek is op 21 februari 2012 een verantwoordingsgesprek met appellante gevoerd. Naar aanleiding hiervan is nog verder onderzoek verricht. Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellante gelegenheid te hebben geboden daarop een reactie te geven, heeft het college appellante bij besluit van 30 mei 2012 de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Het besluit vermeldt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden geconcludeerd dat appellante de opsteller van de brief en de verzender van de e-mail is. Appellante heeft zich daarmee volgens het college schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. De verwijzing naar een moordslachtoffer en de mededeling dat het met collega H ook zo zou aflopen wordt opgevat als een zeer ernstige bedreiging en het belasteren van collega’s middels een anonieme mail is volstrekt onacceptabel, aldus het college. De mail heeft, aldus verder het ontslagbesluit, de collega’s en de leiding ernstig geschokt en gevoelens van onbehagen, onveiligheid, angst en gekrenktheid veroorzaakt bij H. Appellante heeft tegen het ontslagbesluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Procedurefouten
3.1.
Appellante meent dat de rechtbank procedurefouten heeft gemaakt. In hetgeen zij hierover heeft aangevoerd is evenwel niet een zodanige schending van de beginselen van een goede procesorde gelegen dat dit op zichzelf beschouwd vernietiging van de aangevallen uitspraak rechtvaardigt. Aan appellante kan worden toegegeven dat de door de rechtbank in haar beoordeling betrokken rapportage van het bedrijf [naam bedrijf] door het college pas op een laat moment in de procedure is ingebracht. Appellante is er evenwel nog in geslaagd een tegenrapportage bij de rechtbank in te dienen, welke tegenrapportage de rechtbank eveneens in haar beoordeling heeft betrokken. In hoger beroep heeft appellante ten volle gelegenheid gehad de rapportage van [naam bedrijf] nader te betwisten, waarbij het ook haar vrij stond om nog nadere onderzoeksgegevens in te brengen, van welke laatste mogelijkheid zij overigens geen gebruik heeft gemaakt. Een en ander geeft reden om aan dit punt voorbij te gaan.
3.2.
Appellante acht het verder onjuist dat de rechtbank heeft overwogen dat zij, door na de heropening van het onderzoek nog de vraag op te werpen of de werkgever wel bevoegd was tot het verrichten van onderzoek aan haar werkcomputer, is getreden buiten de ter zitting gemaakte schorsingsafspraken. Nu de rechtbank de bewuste vraag niettemin wel heeft beantwoord en deze in hoger beroep bovendien opnieuw in volle omvang voorligt, geldt ook hier dat, voor zover al van een gebrek kan worden gesproken, dit als hersteld is te beschouwen.
Het ontslag
3.3.
Wat betreft de kwestie genoemd onder 3.2, volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel. Zoals hierna onder 3.8 nog nader aan de orde zal komen, levert het verspreiden van een schrijven als hier aan de orde zeer ernstig plichtsverzuim op. Daarbij was op voorhand sprake van aanwijzingen in de richting van appellante, wier naam als auteursnaam aan het document was gekoppeld. Een en ander leverde een toereikende grond voor het onderzoeken van haar accountgegevens op.
3.4.
De diverse verrichte onderzoeken hebben het volgende aan het licht gebracht. Aangetoond is, en dit wordt door appellante ook niet betwist, dat het op 28 november 2011 om 8.48 uur vanaf het e-mailadres [e-mailadres] verzonden e-mailbericht is verstuurd vanaf een computer die zich bevond op het toenmalige huisadres van appellante. Vast staat ook dat appellante op dat tijdstip nog niet op het werk aanwezig was. Vast is tevens komen te staan dat het bij het genoemde e-mailbericht gevoegde word-bestand op 25 november 2011 om 13.54 uur, op de locatie van het stadsdeel en met gebruikmaking van het werkaccount van appellante, is verzonden vanaf het e-mailadres [e-mailadres] naar het zakelijk e-mailadres van appellante. Daar is het bericht overgebracht naar de map “verwijderde items” en vervolgens ook uit deze laatste map verwijderd. Ook dit een en ander is door appellante niet weersproken.
3.5.
Bij dit alles komt nog een verklaring van de coördinator [naam team], waarin deze stelt dat appellante zich op 28 november 2011, direct na de aankondiging van een nader onderzoek naar aanleiding van het verzonden e-mailbericht, op zijn kamer heeft vervoegd en heeft laten weten dat zij huwelijksproblemen had en daardoor niet altijd voor zichzelf in kon staan. Al met al is sprake van een overweldigende hoeveelheid aanwijzingen dat appellante degene is geweest die de anonieme brief heeft verspreid. Appellante ontkent dit niettemin. Zij heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat haar ex-echtgenoot heeft bekend het e-mailbericht van 28 november 2011 vanaf een computer op appellantes huisadres te hebben verzonden. Dit zou zijn gebeurd op verzoek van de collega op wie de anonieme brief betrekking heeft, H, met als doel om appellante “er in te luizen”.
3.6.
De Raad acht deze betrokkenheid van de ex-echtgenoot en van H om de navolgende redenen niet aannemelijk. In de eerste plaats is de verklaring van de ex-echtgenoot in vage bewoordingen gesteld. Hij heeft weinig details kunnen verstrekken over de verzending van de e-mail en hetgeen daaraan vooraf zou zijn gegaan. Naar zijn zeggen heeft hij H twee keer ontmoet toen hij appellante na het werk opwachtte en hebben beiden toen al direct plannen gesmeed om appellante een hak te zetten, hetgeen op zichzelf al niet op voorhand aannemelijk is. De ex-echtgenoot heeft gesteld schriftelijke aanwijzingen en “wachtwoorden” van H te hebben ontvangen, maar heeft geen schriftelijk stuk kunnen overleggen waaruit dit blijkt. Hij heeft verklaard niet te weten vanaf welk e-mailadres of naar wie hij het e-mailbericht heeft verzonden en hij heeft het bijbehorende bestand naar zijn zeggen nimmer geopend of gelezen. Een en ander maakt zijn verklaring er niet aannemelijker op. Hierbij komt dan nog dat H uitdrukkelijk heeft ontkend iets met de verspreiding van het, voor haarzelf beschadigende, document van doen te hebben gehad. De kwetsende en dreigende bewoordingen waarin dit is gesteld en waarin zelfs de kinderen van H ten tonele worden gevoerd, maken het ook niet direct voor de hand liggend dat zij, zoals zou voortvloeien uit hetgeen is verklaard door de
ex-echtgenoot, zelf de auteur van het document is geweest, zelfs niet als zou moeten worden uitgegaan van een wens tot het benadelen van appellante.
3.7.
In de tweede plaats verklaart de bekentenis van de ex-echtgenoot niet de gang van zaken op 25 november 2011. De verzending van het document op die datum vanuit het werkaccount van appellante en de daaropvolgende verwijdering van het bewuste e-mailbericht hebben immers plaatsgevonden op de locatie van het stadsdeel, waartoe de ex-echtgenoot geen toegang had. Appellante heeft in dit verband uitvoerig betoogd over de zogeheten “roaming profiles” die bij de werkgever in gebruik zijn en die het mogelijk maken op elke willekeurige werkcomputer binnen het stadsdeel op een bepaald account in te loggen, ook als dat account elders is geopend. Namens het college is dit gebruik bevestigd, maar is benadrukt dat elke afzonderlijke inlog binnen de systemen valt te traceren. Uit een door het college overgelegd in- en uitlogoverzicht komt naar voren dat er op 25 november 2011 in de ochtend op appellantes account is ingelogd en dat vanuit het desbetreffende werkstation aan het einde van de dag weer is uitgelogd, zonder dat er op deze dag vanuit enig ander werkstation op het account van appellante is ingelogd. De Raad ziet geen aanleiding aan de juistheid en volledigheid van dit overzicht te twijfelen. Van de door appellante gestelde melding van een computerstoring op 23 november 2011 is bij onderzoek niets gebleken. Appellante, die op
25 november 2011 aanwezig was op het werk, heeft niet ontkend dat de in- en uitlog aan het begin en aan het einde van de dag door haarzelf zijn verricht. De op deze dag verrichte handelingen met het document kunnen dus door niemand anders dan door appellante zijn uitgevoerd, tenzij iemand anders zich op een onbewaakt ogenblik en met alle risico’s van dien, toegang zou hebben verschaft tot de bij appellante in gebruik zijnde werkplek, enkel en alleen om daar met gebruikmaking van het account van appellante vanaf het e-mailadres [e-mailadres] het bestand te verzenden naar appellantes zakelijke e-mailadres en vervolgens het bewuste bericht weer te verwijderen uit zowel haar zakelijke inbox als de bijbehorende map “verwijderde items”, dit alles zonder dat appellante hier iets van zou hebben bemerkt. Uitgaande van de verklaring van de ex-echtgenoot zou deze persoon dan niemand anders dan H kunnen zijn geweest. Dit laatste is al met al, ook in het licht van het overwogene onder 3.4 tot en met 3.6, een dermate onwaarschijnlijk scenario dat de Raad dit als reële mogelijkheid verwerpt. Het uitvoeren van de zojuist genoemde handelingen vormt daarbij voldoende grond voor de conclusie dat het document ook daadwerkelijk van appellante afkomstig is. Dit wordt niet anders doordat het college kennelijk niet meer met volledige zekerheid heeft kunnen vaststellen dat het document op de zakelijke werkplek van appellante is aangemaakt.
3.8.
Al met al is dus aannemelijk te achten dat appellante de afzender is van het op
28 november 2011 om 8.48 uur verzonden e-mailbericht. Het anoniem verspreiden van lasterlijke en kwetsende taal jegens een collega zoals in de brief opgenomen, met daarbij ook nog eens een verwijzing naar een, zoals door het college in toereikende mate is aangetoond, persoon die het slachtoffer is geworden van moord, is evident als zeer ernstig plichtsverzuim te beschouwen. De straf van onvoorwaardelijk ontslag is daaraan niet onevenredig te achten. Het ontslagbesluit houdt dus in rechte stand.
3.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en R. Kooper en M.I. ‘t Hooft als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

HD