ECLI:NL:CRVB:2015:1846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
14-4255 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en financiële regeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 1977 werkzaam was bij het ministerie van Veiligheid en Justitie, kreeg op 19 maart 2012 eervol ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. De minister bood haar een financiële regeling aan, maar appellante stelde dat haar was toegezegd dat haar pensioenopbouw voor 100% zou worden voortgezet. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister de toezegging van een inkomensgarantie tot 70% heeft gestand gedaan, maar dat er geen bindende toezegging over de pensioenopbouw is gedaan. De Raad concludeert dat appellante niet kan volhouden dat het bestreden besluit niet genomen had mogen worden, aangezien zij meer heeft gekregen dan waarop zij aanspraak kon maken bij een ontslag wegens ziekte. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

14/4255 AW
Datum uitspraak: 11 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 juni 2014, 14/592 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. van den Bout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. L.J.W. Govers, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E. Peters-van Rijn, [naam W] en F.J.W. Louwersheimer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1952, was vanaf 1977 werkzaam bij het ministerie van (Veiligheid en) Justitie. Na een reorganisatie is zij in 2008 herplaatst als [naam functie B] van het [naam afdeling B]. Op 18 september 2008 is zij wegens ziekte uitgevallen. Op 27 januari 2010 heeft de minister appellante in het kader van haar re-integratie belast met het bijhouden van de webpagina's ten behoeve van de [naam afdeling B]. In januari 2011 heeft appellante het werk volledig gestaakt. Op 8 november 2011 heeft zij, bijgestaan door [naam O], een gesprek gehad met [naam H] van de directie P&O. Daarbij is onder andere gesproken over een minnelijke ontslagregeling. Bij besluit van 21 november 2011 heeft de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante een WIA‑uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 70%. Op 9 december 2011 heeft appellante gesproken met de re‑integratieadviseur [naam W]. De onderhandelingen over een ontslagregeling zijn voortgezet, onder meer aan de hand van een offerte van Loyalis.
1.2.
Bij besluit van 19 maart 2012 heeft de minister, met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), aan appellante met ingang van 1 april 2012 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. Daarbij is haar het voorstel gedaan om haar van 1 januari 2012 tot en met 1 december 2017 maandelijks € 680, bruto te laten uitkeren uit een lijfrenteplan.
1.3.
Bij besluit van 12 december 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 maart 2012 ongegrond verklaard. Daarbij is voorzien in een aanvulling van haar inkomen tot 70% van haar laatstgenoten bezoldiging, inclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering, tot 1 december 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Niet in geschil is dat in dit geval was voldaan aan de in artikel 98, derde lid, van het ARAR gestelde vereisten voor een ontslag wegens ziekte. Het geschil spitst zich toe op de financiële regeling die de minister aan het ontslag heeft verbonden. Appellante is van mening dat haar, naast een inkomensaanvulling tot 70% van haar laatste salaris, ook is toegezegd dat haar pensioenopbouw voor 100% zou worden voortgezet. Om die reden maakt zij aanspraak op volledige vergoeding van haar pensioenschade.
3.2.
Naar vaste rechtspraak kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde bestuursorgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (uitspraak van de Raad van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735).
3.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante het bestaan van zo'n toezegging niet aannemelijk heeft gemaakt. Het gesprek met mevrouw [naam H] op 8 november 2011 had een verkennende strekking. Het ging erom de mogelijkheden te onderzoeken om te komen tot een beëindiging van de dienstbetrekking in onderling overleg. De aanvraag in het kader van de WIA liep nog, zodat niet vaststond wat precies de financiële situatie was waarvan moest worden uitgegaan. Over de vormgeving en de financiële consequenties van een regeling zou in ieder geval nog nader overleg worden gepleegd met Loyalis. Tegen deze achtergrond kunnen de uitlatingen van mevrouw [naam H] over voortzetting van de pensioenopbouw niet worden begrepen als een definitieve toezegging waaraan de minister als bevoegd gezag reeds was gebonden. Ook de heer Van den Ouden, die bij het gesprek aanwezig was, heeft blijkens zijn verklaring begrepen dat eerst nadere berekeningen noodzakelijk waren. Hij onderkende daarbij dat volledige voortzetting van de pensioenopbouw veel geld zou kosten en niet zonder meer voor de hand lag. Van belang is voorts dat in een brief van 10 november 2011, waarin de minister de gemaakte afspraken heeft bevestigd, alleen wordt gesproken over een salarisgarantie van 70% en niet over pensioenopbouw of pensioenschade. Daaruit bleek dat de minister niet van mening was dat ook over het pensioen iets was toegezegd. Van de kant van appellante is daartegen toen niet geprotesteerd. In het gesprek met de heer Bouman op 9 december 2011 is de voortzetting van pensioenopbouw opnieuw aan de orde geweest. Aannemelijk is echter dat Bouman hierbij is afgegaan op wat appellante hem zelf heeft aangedragen. Als externe re‑integratieadviseur had Bouman de taak om problemen in kaart te brengen en voor appellante te verhelderen, maar verkeerde hij duidelijk niet in de positie om de minister te binden.
3.4.
Voortzetting van het overleg heeft vervolgens niet tot overeenstemming geleid. Dit heeft de minister ertoe gebracht het spoor van een op verzoek te verlenen minnelijk ontslag te verlaten. Bij het primaire besluit van 19 maart 2012 heeft hij alsnog gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om de dienstbetrekking eenzijdig te beëindigen op grond van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Anders dan appellante heeft betoogd, was deze handelwijze niet onjuist. Uiteraard heeft het afbreken van de onderhandelingen bij appellante gevoelens van teleurstelling opgeroepen. De wijze waarop dit is gebeurd was ook, onnodig, enigszins bruusk, hetgeen de minister heeft toegegeven. Dit neemt echter niet weg dat er op dat moment voor de minister voldoende grond was om te concluderen dat de standpunten van partijen zo ver uiteenlagen dat overeenstemming niet meer viel te verwachten. Bovendien heeft de minister de wél gedane toezegging van een inkomensgarantie tot 70% gestand gedaan. In zoverre heeft appellante meer gekregen dan waarop zij bij een ontslag wegens ziekte aanspraak kon maken. Onder deze omstandigheden kan appellante niet staande houden dat het bestreden besluit niet genomen had mogen worden.
3.5.
Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Volledigheidshalve vermeldt de Raad nog dat de minister ter zitting heeft toegezegd niet te zullen overgaan tot terugvordering van de salarisbetalingen die appellante ten onrechte naast haar WIA‑uitkering heeft ontvangen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en R. Kooper en M.I. 't Hooft als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

HD