ECLI:NL:CRVB:2015:1832

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
13-4059 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op Ziektewet-uitkering na eerdere WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, had zich ziek gemeld vanwege rug- en schouderklachten en later ook psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 26 februari 2009 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Dit besluit was in rechte onaantastbaar geworden. Appellant meldde zich op 24 januari 2011 ziek en ontving een Ziektewet-uitkering. De verzekeringsarts concludeerde dat er sprake was van rugklachten, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet was toegenomen ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling.

Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 december 2011 ongegrond, waarna appellant in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn psychische beperkingen niet juist waren vastgesteld en dat het Uwv zijn fysieke beperkingen had onderschat. De Raad oordeelde dat de informatie van de behandelend psychiater geen aanleiding gaf om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat er onvoldoende bewijs was voor een andere conclusie.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd diende te worden. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van griffier V. van Rij.

Uitspraak

13/4059 ZW
Datum uitspraak: 29 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 juni 2013, 12/4089 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Bonsen-Lemmers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.G. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als productiemedewerker/medewerker kruidenkwekerij. Op
28 februari 2007 is hij uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens rug- en schouderklachten. Het Uwv heeft, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellant met ingang van 26 februari 2009 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedroeg. Het desbetreffende besluit is met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep 21 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1799, in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Appellant heeft zich per 24 januari 2011 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens rugklachten. Nadien bleek dat appellant ook psychische klachten heeft. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Op 7 december 2011 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat er sprake is van rugklachten als gevolg van een hernia, maar dat niet duidelijk is in welke zin deze klachten zijn toegenomen ten opzichte van appellants gezondheidstoestand bij de WIA-beoordeling in 2009. De klachten van de rug en het rechterbeen zijn zodanig dat er beperkingen gelden ten aanzien van dynamische en statische houdingen. Omdat in de in 2009 geselecteerde functies voldoende rekening is gehouden met deze klachten, is bij besluit van 7 december 2011 vastgesteld dat appellant met ingang van 14 december 2011 geen recht meer heeft op een
ZW-uitkering.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband met de depressieve stoornis waar appellant aan lijdt enkele beperkingen toegevoegd aan de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep achtte tenminste één van de in 2009 in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies onveranderd geschikt voor appellant. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 25 juli 2012 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 december 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat met name zijn psychische beperkingen niet juist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat uit de informatie van de behandelend psychiater van 3 december 2012 en 18 februari 2013 niet volgt dat appellant op de datum in geding, 14 december 2011, ernstiger beperkt was. Ook meent appellant dat het Uwv zijn fysieke beperkingen heeft onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. In dit geval betreft het de functie van magazijn-, expeditiemedewerker.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de in beroep ingediende informatie van de behandelend psychiater van 3 december 2012 en 18 februari 2013 geen aanleiding geeft tot twijfel aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep mocht afgaan op de door de psychiater in de brief van 12 december 2011 beschreven situatie. Appellant heeft in hoger beroep wederom gewezen op de brieven van de psychiater uit 2012 en 2013, maar omdat ook in hoger beroep geen verklaring is gegeven voor het terecht door de rechtbank opgemerkte onverklaarde verschil in de ernst van de door deze psychiater beschreven klachten als gevolg van de depressie in 2011 en 2012, zijn er onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
4.3.
Hetgeen in 4.1 en 4.2 overwogen is leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) V. van Rij
JvC