ECLI:NL:CRVB:2015:1831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
13-4186 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beperkingen van appellante in het kader van de WIA en de rol van verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als schoonmaakster werkte, meldde zich op 7 april 2010 ziek met diverse fysieke klachten en vermoeidheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde na onderzoek dat appellante met ingang van 4 april 2012 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, stellende dat haar beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv waren onderschat. Ze verwees naar medische informatie van haar behandelend chirurg, dr. H.M.J. Janzing, die op energetische en medische gronden een urenbeperking voorstelde. De Raad oordeelde echter dat het onderzoek naar de beperkingen van appellante niet onzorgvuldig of onvolledig was en dat de inschatting van haar beperkingen op de datum in geding juist was.

De Raad bevestigde de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen de beschikbare medische informatie adequaat hadden gewogen. De arbeidsdeskundige had overtuigend gemotiveerd dat appellante in staat was de voor haar geselecteerde functies te vervullen, rekening houdend met haar beperkingen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

13/4186 WIA
Datum uitspraak: 29 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 juni 2013, 12/1479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appelante heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 14/4171 WIA, plaatsgevonden op
17 april 2015. Voor appellante is verschenen mr. Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard. Na de behandeling zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster toen zij zich met ingang van 7 april 2010 ziek meldde met diverse fysieke klachten en vermoeidheidsklachten.
1.2.
Bij besluit van 4 april 2012, gehandhaafd bij besluit van 30 augustus 2012 (bestreden besluit), heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat voor appellante met ingang van 4 april 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar reeds in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden herhaald. Appellante stelt dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn onderschat. Vanwege de klachten als gevolg van fibromyalgie en osteoporose alsmede de enkelfractuur acht appellante zich, met name wat betreft lopen, staan en alle handelingen waarbij de armen dienen te worden gebruikt, meer beperkt dan het Uwv heeft aangenomen. Appellante stelt verder dat op grond van informatie van chirurg dr. H.M.J. Janzing van 13 maart 2012 op energetische en/of medische gronden een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Voorts heeft appellante gesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet voldoende is ingegaan op de bezwaren van appellante tegen de aan haar voorgehouden functies.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanleiding is het onderzoek naar de beperkingen van appellante, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, onzorgvuldig of onvolledig te achten. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de beperkingen van appellante op de datum in geding niet onjuist zijn ingeschat door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen omdat appellante niet voldoet aan de criteria van de Standaard Verminderde arbeidsduur.
4.2.
In hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven in de aangevallen uitspraak. De verzekeringsartsen hebben bij de beoordeling de beschikbare medische informatie, waaronder de brief van chirurg Janzing van 13 maart 2012, betrokken. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het standpunt van Janzing dat de klachten momenteel de werkhervatting verhinderen, niet kan leiden tot aanpassing van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) omdat aan de door een behandelend arts beschreven klachten niet dezelfde waarde kan worden toegekend als verzekeringsgeneeskundig aannemelijk te achten beperkingen, wordt onderschreven. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:308, behoort het tot de specifieke taak en deskundigheid van een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om medische gegevens te wegen en te vertalen in medische beperkingen. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport afdoende gemotiveerd dat de informatie van de behandelend sector geen aanleiding geeft tot meer of andere beperkingen dan die in de FML van 16 maart 2012 zijn opgenomen. In hoger beroep heeft appellante geen wezenlijk andere gezichtspunten of andere medische gegevens naar voren gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.3.
In de arbeidskundige rapporten - onder meer het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 augustus 2012 - is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante de aan haar als passende arbeidsmogelijkheden voorgehouden functies kan verrichten met inachtneming van haar beperkingen. Het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft toegelicht dat appellante opleidingsniveau 2 heeft omdat zij in Marokko basisonderwijs en tot haar zeventiende middelbaar onderwijs heeft gevolgd wordt onderschreven. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat appellante, die vanaf 1989 in Nederland woont en werkt, geacht wordt te beschikken over de, bescheiden, vaardigheden die in de functies gevraagd worden inzake de beheersing van de Nederlandse taal. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen moet appellante in staat geacht worden de werkzaamheden verbonden aan de geselecteerde functies te verrichten.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen plaats.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) V. van Rij
JvC