ECLI:NL:CRVB:2015:1831
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beperkingen van appellante in het kader van de WIA en de rol van verzekeringsartsen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als schoonmaakster werkte, meldde zich op 7 april 2010 ziek met diverse fysieke klachten en vermoeidheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde na onderzoek dat appellante met ingang van 4 april 2012 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, stellende dat haar beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv waren onderschat. Ze verwees naar medische informatie van haar behandelend chirurg, dr. H.M.J. Janzing, die op energetische en medische gronden een urenbeperking voorstelde. De Raad oordeelde echter dat het onderzoek naar de beperkingen van appellante niet onzorgvuldig of onvolledig was en dat de inschatting van haar beperkingen op de datum in geding juist was.
De Raad bevestigde de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen de beschikbare medische informatie adequaat hadden gewogen. De arbeidsdeskundige had overtuigend gemotiveerd dat appellante in staat was de voor haar geselecteerde functies te vervullen, rekening houdend met haar beperkingen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.