ECLI:NL:CRVB:2015:1828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
14-1238 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor WIA-uitkering na psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke klachten en later psychische problemen, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van de appellant niet waren onderschat. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat en dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat de informatie van de behandelend sector adequaat was meegewogen. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten waren gepresenteerd die een ander oordeel rechtvaardigden. De beperkingen van de appellant waren correct vastgesteld, en de geselecteerde functies waren passend. De Raad benadrukte dat de appellant geen nieuwe informatie had ingediend die zijn standpunt kon onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/1238 WIA
Datum uitspraak: 22 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 februari 2014, 13/3781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere rapporten ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als heftruckchauffeur en heeft zich vanuit de Werkloosheidswet met ingang van 7 februari 2011 met lichamelijke klachten ziek gemeld. Vervolgens zijn er psychische problemen ontstaan. Naar aanleiding van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts appellant onderzocht en de beperkingen vastgelegd in een Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2012. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige geoordeeld dat appellant ongeschikt is voor het eigen werk, maar geschikt is voor passende functies, op grond waarvan het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 24,64%. Bij besluit van 4 december 2012 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.2.
In bezwaar tegen het besluit van 4 december 2012 heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie van PsyQ en van de oogarts bij het onderzoek betrokken en heeft voorts aandacht besteed aan de schouder- en knieklachten van appellant. Zijn conclusie is dat de hoofddiagnose niet een depressie is, zoals de primaire verzekeringsarts heeft vastgesteld, maar paniekstoornis met agorafobie. De FML moet worden bijgesteld in de rubrieken sociaal functioneren en werktijden. Wat betreft de oogklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat uit informatie van de curatieve sector niet is gebleken van zodanige afwijkingen dat er sprake zou moeten zijn van extra beperkingen ten opzichte van de normaalwaarden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport één van de geselecteerde functies verworpen. Er resteren echter nog voldoende functies om de theoretische verdiencapaciteit van appellant vast te kunnen stellen. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft onveranderd minder dan 35%.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 14 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 december 2012 ongegrond verklaard en de weigering gehandhaafd om appellant met ingang van 4 februari 2013 een WIA-uitkering toe te kennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv in zijn aanvullend rapport van 16 juli 2013 gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij geen aanleiding ziet om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende is gemotiveerd op grond waarvan de geduide functies voor appellant als passend kunnen worden aangemerkt.
3. In hoger beroep is herhaald dat de beperkingen van appellant zijn onderschat en dat hij medisch gezien niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek verricht en de informatie van de behandelend sector kenbaar in hun beoordeling meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de psychische problematiek rekening gehouden en hiertoe aanvullende beperkingen in de FML aangenomen. Appellant is onder meer beperkt geacht voor het vasthouden van aandacht, het verdelen van de aandacht en aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie in een rustige werkomgeving, zonder veelvuldige deadlines en productiepieken. Er is bovendien een beperking aangenomen voor conflicthantering en samenwerking. Voorts dient een drukke werkomgeving vermeden te worden en moeten wisselende werktijden en nachtdiensten beperkt worden.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 mei 2014 te kennen gegeven dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen nieuwe informatie betreft. Ten aanzien van de visusklachten heeft hij verwezen naar zijn in de beroepsfase ingezonden reactie van 16 juli 2013, waarin opgemerkt is dat informatie van de oogarts is betrokken. De oogarts heeft bij herhaling een goede visus gemeten en er is dan ook geen reden om in de FML hieromtrent een beperking aan te nemen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten toegevoegd op grond waarvan een ander standpunt moet worden ingenomen. Wat betreft de psychische klachten heeft de betreffende verzekeringsarts onder meer opgemerkt dat het feit dat appellant niet tot activiteiten komt, niet betekent dat er sprake is van ADL-afhankelijkheid. Van ADL-afhankelijkheid door een medisch objectiveerbare aandoening is in feite niets gebleken. Voorts betekent het feit dat appellant is aangewezen op regelmatige werktijden omdat hij problemen heeft met het handhaven van een normaal
dag- en nachtritme, niet dat een aanvangstijd om 6.00 uur dat ritme zou verstoren. Voorwaarde is
dat de werktijden steeds hetzelfde zijn en niet ’s nachts.
4.3.
Ten aanzien van de medische geschiktheid van de geselecteerde functies wordt overwogen dat er geen nadere gronden zijn aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat appellant niet tot het vervullen van die functies in staat kan worden geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 mei 2014 gewezen op de toelichting op de signaleringen in de FML in zijn rapport van 13 mei 2013. Voorts heeft hij erop gewezen dat overleg heeft plaatsgevonden met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij is de conclusie getrokken dat werktijden in een rooster die minstens vier weken achtereen niet wijzigen, voldoende structuur bieden voor appellant en dat met name in de functie van pizzalijn-medewerker topping, waarbij sprake is van gestructureerde taken en routinematige handelingen die gericht zijn op productie waarbij continuïteit voor iedere functionaris te realiseren is, geen ontoelaatbare belasting vastgesteld kan worden.
5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) G.J. van Gendt

NK