In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die zich op 24 november 2010 ziek meldde met klachten van het bewegingsapparaat en psychische problematiek, had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontvangen. Het Uwv concludeerde op 23 augustus 2012 dat appellante met ingang van 21 november 2012 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een later stadium door het Uwv bevestigd, wat leidde tot de rechtszaak.
De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berustte. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat haar beperkingen niet correct waren ingeschat. Ze verwees naar verklaringen van haar huisarts en een psychiater ter ondersteuning van haar stellingen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante echter niet overtuigend geacht. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen zou ondermijnen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de aan appellante voorgehouden functies haar belastbaarheid niet overschreden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.