In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in Duitsland, had kinderbijslag aangevraagd voor zijn dochter, die bij haar moeder in Polen woont. De aanvraag voor kinderbijslag over de periode van het derde kwartaal van 2010 tot en met het tweede kwartaal van 2011 werd door de Sociale verzekeringsbank (Svb) afgewezen, omdat de appellant op de peildatum van 1 juli 2010 niet verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Svb stelde dat het dienstverband van de appellant in Nederland pas op 7 september 2010 was aangevangen.
De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat hij niet had aangetoond dat hij zijn dochter in belangrijke mate had onderhouden. De Svb had na de uitspraak van de rechtbank kinderbijslag toegekend aan de moeder van de dochter voor dezelfde periode, wat leidde tot een samenloop van rechten. Artikel 18, vierde lid, van de AKW staat in dit geval geen uitbetaling aan de appellant toe, omdat de moeder de kinderbijslag ontving en het kind bij haar huishouden behoort.
De Raad oordeelde dat de Svb terecht had geoordeeld dat de appellant op de peildatum niet verzekerd was. Echter, de Raad vernietigde het bestreden besluit van de Svb wegens een gebrek aan deugdelijke motivering, maar besloot de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De Raad verklaarde het beroep van de appellant gegrond en veroordeelde de Svb in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede motivering bij besluiten van de Svb en de toepassing van de AKW in situaties van samenloop van rechten.