ECLI:NL:CRVB:2015:1804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
13-2030 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland. De appellant, een man die in Egypte woont, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant op de datum in geding, 8 februari 2012, minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat de rechtbank het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig had uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen van de appellant. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het medische onderzoek voldoende zorgvuldig had geacht en dat er onvoldoende rekening was gehouden met informatie van zijn behandelend artsen. Hij stelde dat hij door zijn hoofdpijnklachten niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, waaronder die van puntlasser en machinebediende.

De Raad concludeerde echter dat de appellant geen nieuwe medische informatie had ingebracht die zijn standpunt onderbouwde. Bovendien werd overwogen dat de aanschaf van een elektrische palletwagen, die de appellant nodig zou hebben voor de functie van puntlasser, in redelijkheid van een werkgever kon worden gevergd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/2030 WIA
Datum uitspraak: 29 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland
van 5 maart 2013, 13/3882 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te Egypte (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 maart 2015. Daarbij is de zaak gevoegd behandeld met de zaak van appellant geregistreerd onder nummer 13/6006 ZW. Voor appellant is mr. Van Willigen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 14 december 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 8 februari 2012 (datum in geding) minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 juni 2012 (bestreden besluit), onder nuancering van de beperkingen zoals vastgelegd in een Functionele mogelijkhedenlijst (FML), ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht en geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant op de datum in geding heeft onderschat. Evenmin heeft de rechtbank grond gezien voor het oordeel dat appellant de voor hem geselecteerde functies van productiemedewerker metaal en elektro-industrie (puntlasser) (SBC-code 111171), machinebediende inpak/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) en magazijn, expeditie medewerker (SBC-code 111220) niet zou kunnen verrichten. Onder verwijzing naar bestendige rechtspraak was de rechtbank tot slot van oordeel dat geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder c, van het Schattingsbesluit. Van een werkgever mag worden verwacht dat hij appellant van een elektrische palletwagen voorziet.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat de rechtbank ten onrechte het medische onderzoek voldoende zorgvuldig heeft geacht. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat onvoldoende rekening is gehouden met de informatie van de behandelend neuroloog en oogarts en dat in de FML ten onrechte geen beperkingen voor ernstige hoofdpijnen zijn opgenomen. Volgens appellant moet hij vanwege zijn hoofdpijnklachten geregeld zijn werk verzuimen. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij om medische redenen de voor hem geselecteerde functies niet kan verrichten. De functie van puntlasser vergt een te grote inspanning van zijn goede oog waardoor hij een verergering van zijn (hoofd)pijnklachten zal ervaren. Bovendien heeft appellant herhaald dat voor de functie van puntlasser een elektrische palletwagen aangeschaft moet worden en dat een dergelijke investering niet van een werkgever kan worden gevraagd. Volgens appellant is de functie van machinebediende inpak/verpakkingsmachine ongeschikt, omdat hij eenogig is en slecht diepte kan zien waardoor een grote kans op een bedrijfsongeval bestaat. De functie van expeditie medewerker is volgens hem niet passend, omdat in deze functie veel wordt gestaan en gelopen en daarbij de belastbaarheid van zijn knieën zal worden overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen een herhaling van de gronden die appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden terecht verworpen.
4.2.
Met juistheid is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding is om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig te achten. De verzekeringsarts heeft bij appellant lichamelijk onderzoek verricht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond. Met de rechtbank wordt vastgesteld dat appellant noch bij het onderzoek van de verzekeringsarts van 25 november 2011, noch in het aanvullend bezwaarschrift van 14 maart 2012, noch op de hoorzitting van 26 april 2012 melding heeft gemaakt van zijn hoofdpijnklachten. Op grond daarvan kan de FML op dat punt niet voor onjuist worden gehouden. Ook overigens is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde en in de FML neergelegde beperkingen van appellant met betrekking tot zijn arbeidsmogelijkheden op de datum in geding.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen, moet het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat de onder 2 vermelde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn en dat deze functies aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd mochten worden. Het Uwv heeft de geschiktheid van deze functies voor appellant in het arbeidskundige rapport van 1 juni 2012 afdoende toegelicht. Hoewel appellant terecht naar voren heeft gebracht dat de belastbaarheid voor duwen/trekken in de functie van expeditie medewerker wordt overschreden, is de Raad van oordeel dat het Uwv zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat hiervoor een voorziening van een duw- en trekhulp kan worden ingezet. Onder verwijzing naar de uitspraak van 6 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2703, wordt overwogen dat ten aanzien van de aanschaf van een elektrische palletwagen niet valt in te zien op grond waarvan de aanschaf van een dergelijke voorziening niet in redelijkheid van een werkgever gevergd zou kunnen worden.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht om zijn standpunt te onderbouwen dat hij niet in staat kan worden geacht om de voor hem geselecteerde functies te verrichten. Hieruit volgt dat de geschiktheid voor de overige door appellant in hoger beroep genoemde functies geen nadere bespreking meer behoeft.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B. Fotchind

HD