ECLI:NL:CRVB:2015:180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-4062 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere bijstand voor griffierechtkosten en dwangsommen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had bijzondere bijstand voor griffierechtkosten aangevraagd, maar zijn aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam afgewezen. Na bezwaar en een ingebrekestelling, heeft het college uiteindelijk op 28 juni 2012 beslist op het bezwaar van de appellant. De appellant stelde dat het college niet tijdig had beslist en dat hij recht had op een dwangsom. De Raad oordeelde dat het college tijdig had beslist, omdat de beslistermijn was verdaagd in afwachting van een uitspraak in een proefproces. De Raad bevestigde dat de ingebrekestelling van de appellant prematuur was, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een besluit zonder inhoud en dat het college correct had gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

13/4062 WWB
Datum uitspraak: 27 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2013, 12/2959 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinҫ.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 26 oktober 2011 bijzondere bijstand voor griffierechtkosten aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 1 november 2011 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 november 2011 bezwaar gemaakt.
1.3.
Het college heeft appellant bij brief van 8 december 2011 verzocht om in te stemmen met het aanhouden van de afhandeling van het bezwaarschrift. Appellant heeft bij brief van
15 december 2011 met dit verzoek ingestemd. Het college heeft vervolgens bij brief van
19 december 2011 de aanhouding van de afhandeling van het bezwaarschrift bevestigd.
1.4.
Op 7 juni 2012 heeft appellant het college in gebreke gesteld voor het niet nemen van een besluit op zijn bezwaar en verzocht om een dwangsom te betalen. Het college heeft het verzoek niet in behandeling genomen, omdat de ingebrekestelling te vroeg is ingediend.
1.5.
Op 25 juni 2012 heeft appellant het college opnieuw in gebreke gesteld en verzocht om een dwangsom te betalen. Het college heeft deze brief doorgezonden naar de rechtbank met het verzoek dit te behandelen als een beroepschrift.
1.6.
Bij besluit van 28 juni 2012 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 november 2011 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 1 februari 2013 heeft het college het besluit van 28 juni 2012 ingetrokken, het bezwaar gegrond verklaard en aan appellant alsnog bijzondere bijstand voor de gevraagde kosten toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het gaat in hoger beroep alleen om de vraag of het college dwangsommen heeft verbeurd omdat niet tijdig is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2011. Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn van zes weken voor het beslissen op het bezwaar is aangevangen op 14 december 2011 en vanaf 19 december 2011 met instemming van appellant is verdaagd. In geschil is wanneer de beslistermijn is geëindigd.
4.2.
Uit de gedingstukken blijkt het volgende. In de brief van 8 december 2011, waarin het college appellant heeft verzocht om in te stemmen met het aanhouden van de behandeling van het bezwaarschrift, heeft het college appellant medegedeeld dat de juistheid van het beleid met betrekking tot het verlenen van bijzondere bijstand voor griffierechtkosten op dat moment in een soortgelijke zaak werd beoordeeld door de rechtbank. De uitspraak in die zaak werd medio maart 2012 verwacht. Het college heeft appellant verzocht om in te stemmen met het aanhouden van de afhandeling van het bezwaarschrift in afwachting van de uitkomst van dit “proefproces”. Appellant heeft met zijn brief van 15 december 2011 ingestemd met dit verzoek. Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij de uitspraak van de rechtbank in soortgelijke gevallen wil afwachten. Vervolgens heeft het college appellant bij brief van
19 december 2011 bevestigd dat de afhandeling van zijn bezwaarschrift wordt aangehouden in afwachting van de uitspraak van de rechtbank in het aanhangige proefproces.
4.3.
Uit de inhoud en strekking van de onder 4.2 genoemde stukken volgt dat de beslistermijn is verdaagd tot en met de uitspraak van de rechtbank in het proefproces en niet tot medio maart 2012, zoals appellant aanvoert. Onzeker was wanneer de rechtbank uitspraak zou doen in het proefproces. Uit de correspondentie tussen partijen blijkt dat zij het erover eens waren de uitkomst van dat proces af te wachten. De rechtbank heeft op 10 mei 2012 uitspraak in het proefproces gedaan, zodat de beslistermijn weer is gaan lopen op 11 mei 2012 en is geëindigd op 15 juni 2012.
4.4.
De ingebrekestelling van appellant van 7 juni 2012 was gelet op 4.3 prematuur. De beslistermijn was immers nog niet verstreken. Appellant heeft na het verstrijken van de beslistermijn het college op 25 juni 2012 opnieuw in gebreke gesteld. Het college heeft met het besluit van 28 juni 2012 binnen twee weken na deze ingebrekestelling beslist op het bezwaar van appellant. De stelling van appellant dat het besluit van 28 juni 2012 moet worden geacht nooit te hebben bestaan omdat het college dat besluit met het besluit van 1 februari 2013 heeft ingetrokken, slaagt niet. Dat dit besluit uiteindelijk niet in stand is gebleven, laat immers onverlet dat het college binnen twee weken na de ingebrekestelling op het bezwaar van appellant heeft beslist. Daarbij is, anders dan appellant aanvoert, geen sprake van een besluit zonder inhoud, dat alleen is genomen om te voorkomen de termijn van twee weken zou worden overschreden. Het college is in het besluit van 28 juni 2012 inhoudelijk ingegaan op de uitspraak van de rechtbank in het proefproces en heeft daaraan toepassing gegeven. Dat het college dit besluit in beroep alsnog heeft herroepen, houdt alleen verband met het feit dat het college had nagelaten buitenwettelijk begunstigend beleid toe te passen.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het college tijdig na de ingebrekestelling van 25 juni 2012 heeft beslist op het bezwaar van appellant en om die reden geen dwangsom heeft verbeurd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat geen ruimte.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van T. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD