ECLI:NL:CRVB:2015:1791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
14-478 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstand wegens schending van medewerkings- en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de opschorting en intrekking van bijstand aan appellanten, die eigenaar zijn van een appartementencomplex en een woning in Turkije. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Schiedam niet in strijd heeft gehandeld met het verbod van ongerechtvaardigde discriminatie door het risicoprofiel toe te passen en onderzoek te doen naar vermogen in het buitenland. Appellanten hebben nagelaten tijdig de gevraagde gegevens over te leggen, wat hen kan worden verweten. Het college heeft hen herhaaldelijk verzocht om informatie over hun onroerend goed in Turkije, maar appellanten hebben niet adequaat gereageerd. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellanten ongegrond verklaarde, wordt bevestigd.

Uitspraak

14/478 WWB
Datum uitspraak: 2 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2013, 13/3115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te Schiedam
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. N. Köse-Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2015. Namens appellanten is verschenen E. Kiraç-Shaesteh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Mersel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 11 augustus 1997 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In het kader van de Pilot Onderzoek naar Vermogen in het Buitenland (pilot) heeft het college een risicoprofiel opgesteld voor onderzoek. Geselecteerd zijn personen die (1) op
1 januari 2011 ouder dan 50 jaar zijn, en (2) een lopende bijstandsuitkering hebben, en (3) uit een ander land afkomstig zijn dan uit Nederland, en (4) een vakantiemelding hebben van 30 dagen of langer in één of meer kalenderjaren vanaf 1 januari 2009. Appellanten pasten in dit profiel.
1.3.
Op 10 oktober 2011 heeft het college appellanten per brief meegedeeld dat het een onderzoek gaat doen naar vermogen in het buitenland. Daarbij is uitgelegd wat bedoeld wordt met vermogen in het buitenland. Appellanten hebben twee weken de tijd gekregen eventueel vermogen in het buitenland te melden. Indien zij dit zouden doen, zou geen boete worden opgelegd, maar wel het recht op bijstand worden onderzocht en eventueel teveel ontvangen bijstand worden teruggevorderd. Als vermogen in het buitenland niet wordt gemeld en toch aanwezig blijkt, wordt wel een boete opgelegd, en eventueel aangifte gedaan bij het openbaar ministerie. Appellanten hebben niet op deze brief gereageerd.
1.4.
In opdracht van het college en met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara een vermogensonderzoek in Turkije (Bureau) uitgevoerd. Het resultaat van dit onderzoek is neergelegd in een rapport van 25 april 2012. De conclusie van het onderzoek is dat appellant eigenaar is van een appartementencomplex met
5 appartementen en een vrijstaande woning met twee verdiepingen, waarvan de eerste verdieping is verhuurd, in [plaats] (Turkije) met een waarde van in totaal € 201.500,-.
1.5.
Bij brief van 7 juni 2012 heeft het college appellanten gevraagd voor 6 juli 2012 een aantal gegevens te verstrekken over de woning en het appartementencomplex, zoals ‘tapu senedi’s’, een schriftelijke verklaring van het kadaster waarin wordt verklaard dat er op naam van appellanten onroerende zaken staan en welke dit zijn over de periode van de afgelopen twee jaar, aankoopakten, gegevens inzake schulden die zijn gemaakt voor de aankoop van het onroerend goed, betaalbewijzen van deze schulden, indien onroerend goed is verkregen uit erfenis, de akte erfenis en ontvangstbewijzen van huurbetalingen van het onroerend goed. Bij brief van 28 juni 2012 heeft appellant het college laten weten dat de in de brief van 8 juni 2012 bedoelde onroerende goederen niet van hem zijn en dat het kadaster in Turkije geen verklaringen afgeeft als waarom het college heeft gevraagd. Bij brief van 4 juli 2012 heeft het college het verzoek herhaald en appellanten een termijn gegeven tot 2 augustus 2012. Daarop heeft appellant het college een kopie van een in de Turkse taal gestelde verklaring van het kadaster van 25 juni 2012 doen toekomen, waarin volgens appellant staat dat appellanten geen grond en huis(zen) bezitten in Turkije. Bij brief van 1 augustus 2012 heeft het college appellanten verzocht voor 9 augustus 2012 de Nederlandse vertaling van de door hen ingeleverde verklaring van het kadaster in te leveren. Bij brief van 6 augustus 2012 heeft het college appellanten gevraagd voor 3 september 2012 een verklaring van het kadaster te overleggen waaruit blijkt dat zij sedert 2006 geen onroerend goed op naam hebben gehad of, indien dit volgens appellanten niet mogelijk was, een schriftelijke verklaring van de directeur van het kadaster van [plaats] waaruit blijkt dat dat niet mogelijk is. Daarop heeft appellant het college laten weten dat de directeur van het kadaster op 27 augustus 2012, toen zijn in Turkije woonachtige broer bij de directeur was, appellant telefonisch te kennen heeft gegeven de gevraagde verklaring niet te kunnen geven en dat de directeur verder heeft verwezen naar zijn verklaring van 25 juni 2012. Vervolgens heeft het college appellanten bij brief van
4 september 2012 gevraagd voor 12 september 2012 het zogenoemde T.C. Kimlik nummer van appellant te verstrekken alsmede een getekende machtiging om onderzoek te verrichten in Turkije.
1.6.
Bij besluit van 17 september 2012 heeft het college het recht op bijstand van appellanten met ingang van 12 september 2012 opgeschort (opschortingsbesluit) omdat appellanten niet hebben voldaan aan hun verplichtingen om medewerking te verlenen en inlichtingen te verstrekken. Daarbij heeft het college appellanten een hersteltermijn tot 26 september 2012 gegeven om alsnog het T.C. Kimlik nummer van appellant en een getekende machtiging te overleggen.
1.7.
Bij besluit van 27 september 2012 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 12 september 2012 ingetrokken (intrekkingsbesluit) op de grond dat appellanten het in het opschortingsbesluit geconstateerde verzuim niet binnen de gestelde termijn hebben hersteld.
1.8.
Bij besluit van 2 april 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen het opschortingsbesluit en het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben in de eerste plaats aangevoerd dat het college de gegevens voortkomend uit de pilot niet als uitgangspunt heeft mogen nemen voor het doen van nader onderzoek, omdat de pilot een verboden discriminatie oplevert. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad heeft in zijn uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1229, geoordeeld dat het college, door het risicoprofiel als vermeld in 1.2 toe te passen en op grond daarvan onderzoek in het buitenland te doen, niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van ongerechtvaardigde discriminatie. De Raad ziet geen grond in dit geval tot een ander oordeel te komen. Het college was daarom gerechtigd naar aanleiding van de gegevens voortkomend uit de pilot nader onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
4.2.
Appellanten hebben in de tweede plaats aangevoerd dat op grond van artikel 20 van de Turkse Grondwet en de artikelen 135, 136 en 137 van het Turkse Wetboek van Strafrecht Nederland niet gerechtigd is een onderzoek in Turkije uit te voeren, zonder expliciete toestemming van de Turkse autoriteiten. De beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat een nadere onderbouwing daarvan ontbreekt.
4.3.
Appellanten hebben in de derde plaats aangevoerd dat het college geen gebruik had mogen maken van de uit het vermogensonderzoek in Turkije verkregen resultaten, omdat dat onderzoek uitsluitend is gebaseerd op een verklaring van een wijkhoofd dat appellant vermogen bezit. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het rapport van 25 april 2012 blijkt dat een buitendienstmedewerker van de Nederlandse Ambassade te Ankara (medewerker) heeft gesproken met het wijkhoofd van een van de grootste wijken van [plaats], die appellant persoonlijk kende en die de medewerker naar de woningen heeft gebracht. Bij de vrijstaande woning die volgens het wijkhoofd van appellant zou zijn, kwam na aanbellen vanaf de eerste verdieping een vrouw aan de deur die verklaarde dat zij de woning van appellant huurde en dat de woning erboven door appellant werd gebruikt in de vakanties. Bij het appartementencomplex dat volgens het wijkhoofd ook van appellant zou zijn, zag de medewerker dat de naam van het complex [naam complex] was, zijnde de voorletters van appellanten en de achternaam van appellant. Gelet hierop kwamen uit het onderzoek, naast de verklaring van het wijkhoofd, meer aanwijzingen over mogelijk bezit van onroerend goed naar voren die het instellen van een nader onderzoek naar de vermogenssituatie van appellanten rechtvaardigden en die voldoende grond vormden om van appellanten inlichtingen en medewerking te vragen als in dit geschil aan de orde.
4.4.
Ten slotte hebben appellanten aangevoerd dat hun wordt verweten dat zij niet hebben voldaan aan hun medewerkingsverplichting omdat zij het college niet in het bezit hebben gesteld van het T.C. Kimlik nummer van appellant en een getekende machtiging om nader onderzoek te doen in Turkije. Zij hebben echter zowel in bezwaar als in beroep een machtiging aan het college verstrekt, maar het college heeft desondanks tot op heden geen nader onderzoek verricht op basis van deze machtiging. Appellanten stellen voorts dat zij van meet af aan hebben getracht de nodige medewerking te verlenen. Van hen kan echter niet worden verwacht dat zij het college informatie verstrekken waarover zij niet kunnen beschikken.
4.4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.4.2.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.4.3.
Voorop moet worden gesteld dat het college appellanten in eerste instantie heeft gevraagd om gegevens te verstrekken over de woning en het appartementencomplex. Deze gegevens zijn aan te merken als voor de vaststelling van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens. Appellanten hebben naar aanleiding van de betreffende verzoeken herhaaldelijk te kennen gegeven dat zij deze gegevens niet kunnen verstrekken omdat het kadaster in Turkije daaraan niet meewerkt. Om die reden heeft het college appellanten bij brief van 4 september 2012 gevraagd naar het T.C. Kimlik nummer van appellant en een getekende machtiging om onderzoek te verrichten in Turkije, teneinde de benodigde gegevens zelf bij onder meer het kadaster in Turkije te kunnen opvragen. Appellanten waren op grond van de op hen rustende inlichtingenverplichting gehouden het college het T.C. Kimlik nummer van appellant te verstrekken. Op grond van de op hen rustende medewerkingsverplichting waren zij voorts gehouden de gevraagde machtiging te verstrekken. Het niet tijdig nakomen van die verplichtingen ligt aan de besluitvorming ten grondslag. Anders dan appellanten kennelijk menen, wordt hen dan ook niet verweten dat zij de bij brief van 7 juni 2012 gevraagde gegevens, als herhaald bij brief van 4 juli 2012, niet hebben overgelegd.
4.4.4.
Vaststaat dat appellanten hebben nagelaten tijdig de door het college bij brief van
4 september 2012 gevraagde gegevens over te leggen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het niet overleggen van de gevraagde gegevens hun niet kan worden verweten. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB bevoegd was tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van 12 september 2012.
4.4.5.
Vaststaat voorts dat appellanten de door het college bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens evenmin binnen de daartoe gestelde hersteltermijn hebben verstrekt, hoewel het college appellanten er in dat besluit uitdrukkelijk op heeft gewezen dat dit verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van de bijstand. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij niet binnen de in het opschortingsbesluit gestelde hersteltermijn over die gegevens hebben kunnen beschikken. Hiermee is gegeven dat ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellanten met ingang van 12 september 2012 in te trekken.
4.4.6.
Wat appellanten hebben aangevoerd, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot opschorten en intrekken. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellanten aannemelijk maken dat het gaat om gegevens of stukken die zij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn hebben kunnen verstrekken. In het voorgaande ligt al besloten dat appellanten hierin niet zijn geslaagd. Dat het college ondanks de in bezwaar en beroep overgelegde machtiging tot op heden geen nader onderzoek heeft verricht, valt te verklaren uit het feit dat appellanten vanaf 12 september 2012 geen bijstand meer ontvangen. Voor het college bestond daarom geen aanleiding meer om dat onderzoek te verrichten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.G. van den Berg

HD