ECLI:NL:CRVB:2015:1786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
14-586 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens onvoldoende informatie over zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellant had zich op 28 juni 2013 gemeld voor bijstand met een gewenste ingangsdatum van 1 januari 2013. Hij had eerder een uitkering ontvangen op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en had een eenmanszaak in de markthandel. De aanvraag om bijstand werd afgewezen omdat de appellant onvoldoende informatie had verstrekt over zijn werkzaamheden als zelfstandige en niet duidelijk had gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud had voorzien voorafgaand aan de aanvraag.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting. Ondanks herhaalde verzoeken om financiële gegevens en bewijsstukken, heeft de appellant niet de benodigde informatie overgelegd. Tijdens een huisbezoek zijn er handelswaren aangetroffen, maar de appellant kon niet aantonen dat hij daadwerkelijk inkomsten had. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat het noodzakelijk was om inzicht te krijgen in zijn financiële situatie. De Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij werd benadrukt dat het aan de appellant was om duidelijkheid te verschaffen over zijn activiteiten en inkomsten.

De Raad concludeerde dat er aanwijzingen waren dat de appellant met op geld waardeerbare activiteiten inkomsten verwierf, maar dat hij hierin niet transparant was geweest. De afwijzing van de bijstandsaanvraag werd daarom gerechtvaardigd geacht. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/586 WWB
Datum uitspraak: 9 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel van 20 december 2013, 13/2791 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.G. Geerdink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Op verzoek van de Raad heeft het college nadere stukken ingediend.
Appellant heeft een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. ten Kate.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 28 juni 2013 gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen, met als gewenste ingangsdatum 1 januari 2013. Appellant heeft tot en met december 2012 via de Regionale Organisatie Zelfstandigen Twente (ROZ) een uitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ontvangen. Ten tijde van de aanvraag stond de eenmanszaak van appellant, [eenmanszaak], nog ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Deze onderneming had als activiteit onder andere: “markthandel in overige goederen; verkoop van ongeregelde goederen via internet (detailhandel). Tevens ambulante handel hierin”.
1.2.
Op het aanvraagformulier heeft appellant ingevuld dat hij als zelfstandige werkte in de markthandel. Bij de vraag naar het aantal uren per week heeft appellant vermeld: “80”. Tijdens het zogenoemde Quickscangesprek heeft appellant verklaard dat hij af en toe nog wel eens werkte en dat hij vanaf 2012 had geleefd van de verkoop van spullen, handel en goud en daarnaast van belastingteruggaven en de opname van een lening.
1.3.
Het college heeft appellant verzocht om stukken, waaronder stukken met betrekking tot zijn financiële situatie, zoals de jaarcijfers en eindbalans van zijn bedrijf, en controleerbare en verifieerbare stukken waaruit bleek hoe hij vanaf 2012 in zijn onderhoud had voorzien. Bij brief van 25 juli 2013 heeft appellant meegedeeld dat hij de jaarcijfers van 2012 nog niet had en dat het college daarvoor contact op kon nemen met zijn belastingadviseur of iemand van de ROZ. Verder heeft appellant verklaard dat hij zijn goud had verkocht voor € 1.500,- en dat hij wat spullen had verkocht om aan eten te komen. Hij had geen papieren van de ROZ meer door verhuizing en diefstal. Vervolgens heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 30 augustus 2013 en hem verzocht bewijsstukken mee te nemen. Bij dit gesprek heeft appellant verklaard dat hij vanaf december 2012 geen inkomsten had gehad. Zijn handel was in maart 2013 gestolen uit zijn huis. Hij ging nog weleens mee naar de markt om iemand te helpen waarvoor hij dan eten of drinken kreeg, of soms € 10,- om shag te halen. Het betrof verschillende personen, waarvan hij de namen niet wil noemen. Hij bleef een paar uur en hielp dan klanten. Op de vraag naar de 80 uur werk die hij heeft vermeld in de aanvraag heeft appellant verklaard dat hij geen vaste tijd had en ’s avonds ook bezig was met werkzaamheden. “Dan bellen ze bv op. Ik ben dan wel 80 uur bezig, bij wijze van.” Over een storting van € 700,- op zijn rekening in december 2012 heeft appellant verklaard dat dit waarschijnlijk opbrengst van zijn onderneming betreft. De herkomst van stortingen van
€ 220,- in maart 2013 en € 600,- in mei 2013 wist appellant niet precies. Hij heeft over de eerste storting verklaard dat hij het geld waarschijnlijk van een andere rekening had afgehaald of iets had verkocht en het op de rekening had gestort. Over de storting van € 600,- heeft appellant verklaard dat hij misschien goud had verkocht. Een storting van € 2.000,- in februari 2013 was waarschijnlijk afkomstig van een lening, aldus appellant.
1.4.
Op 19 september 2013 heeft het college een huisbezoek afgelegd bij appellant. Hierbij heeft het college in totaal 18 dozen met handelswaar aangetroffen: tien dozen gevuld met bh’s, drie dozen met kleedjes, drie dozen met (merk-)kleding, een doos met jassen en een doos met knoopbatterijen. Appellant heeft hierover verklaard dat dit zijn handel was, die hij aankomend weekend ging verkopen.
1.5.
Bij besluit van 27 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 november 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Volgens het college heeft appellant ondanks herhaalde verzoeken onvoldoende informatie verstrekt over zijn zelfstandigheid en onvoldoende duidelijk gemaakt op welke wijze hij voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud had voorzien. Appellant heeft niet voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Het recht op bijstand is daarom niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het voor de beoordeling van het recht op bijstand noodzakelijk was inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van appellant voorafgaand aan de aanvraag. Dit was temeer van belang omdat appellant in de aanvraag vermeldde 80 uur werkzaam te zijn en hij kennelijk ook inkomsten dan wel vermogen had gehad. Het college heeft uit de aanwezigheid van handelswaar in het huis van appellant mogen afleiden dat appellant nog steeds activiteiten ontplooide om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het lag op de weg van appellant om de omvang hiervan inzichtelijk te maken. Dat heeft hij nagelaten. Dat appellant als gevolg van zijn geringe opleiding niet in staat is een administratie bij te houden, maakt niet dat hij is ontslagen van de verplichting om zijn activiteiten en de opbrengst daaruit aan te tonen. Het komt de rechtbank niet aannemelijk voor dat de administratie bij de inbraak is gestolen, zoals appellant heeft gesteld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij geen inkomsten of vermogen heeft gehad waarmee hij zonder uitkering in zijn onderhoud kon voorzien. Appellant heeft openheid van zaken gegeven.
Niet-bestaande inkomsten kan hij niet administreren. De administratie van appellant, die bestond uit inkoopbonnen en notities van verkoopopbrengsten, is ontvreemd bij een diefstal.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in dit geval te beoordelen periode loopt van 1 januari 2013 tot en met 27 september 2013.
4.2.
Over de periode die ligt voor de datum waarop de aanvrager zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden wordt in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met
artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.6.
Gelet op de mededeling van appellant in de aanvraag dat hij 80 uur werkte, de stortingen op zijn rekening in de periode voorafgaand aan de aanvraag, zijn verklaring op 30 augustus 2013 dat hij nog weleens op de markt werkte en ten slotte het aantreffen van de handelswaar bij het huisbezoek op 19 september 2013, waren er op zijn minst aanwijzingen dat appellant met op geld waardeerbare activiteiten inkomsten verwierf. Dat appellant in 2012 verlies heeft gemaakt met zijn onderneming en deze in oktober 2013 heeft uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel, zoals hij heeft aangevoerd, doet hier niet aan af. Dit geldt eveneens voor de stelling van appellant dat hij alleen inkomsten in natura heeft verkregen met zijn werk, dat de resterende handelsvoorraad weinig waard was en hij zeer beperkt inkomsten heeft verkregen uit leningen of de verkoop van sieraden. Het lag op zijn weg om over de omvang van zijn activiteiten en de daarmee verkregen inkomsten duidelijkheid te verschaffen en dat heeft hij nagelaten. Voor zover de benodigde gegevens ontvreemd zijn bij een diefstal in mei 2013, geldt dat appellant in ieder geval over de periode erna gegevens had kunnen verstrekken. Het college heeft zich aldus terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het gegeven dat het college naderhand bijstand heeft toegekend per een latere datum, maakt dit niet anders. Aan deze toekenning lag een nieuwe aanvraag ten grondslag, waarbij volgens het college de omstandigheden gewijzigd waren. De Raad komt gelet op het voorgaande niet meer toe aan de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat met terugwerkende kracht bijstand wordt verleend.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2015.
(getekened) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.L. Meijer

HD