ECLI:NL:CRVB:2015:178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-4857 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand na niet tijdig overleggen van bankafschriften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had op 9 november 2011 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft appellant herhaaldelijk verzocht om bankafschriften te overleggen, maar appellant heeft deze niet binnen de gestelde termijnen ingediend. Het college heeft daarop de aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant de gevraagde bankafschriften niet tijdig heeft overgelegd en dat deze documenten noodzakelijk waren voor een goede beoordeling van de aanvraag. De Raad heeft overwogen dat het bestuursorgaan de aanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen, omdat appellant niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen bewijs is dat appellant na de laatste brief van het college contact heeft opgenomen om uitstel te vragen voor het overleggen van de bankafschriften. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van gevraagde gegevens in het kader van aanvragen voor bijstand en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

13/4857 WWB
Datum uitspraak: 27 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 augustus 2013, 12/2049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2014. Namens appellant is
mr. Van Stralen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 9 november 2011 heeft appellant bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd.
1.2.
Bij brief van 7 december 2011 heeft het college appellant gevraagd vóór 14 december 2011 nadere gegevens in te leveren, waaronder bankafschriften.
1.3.
Bij brief van 14 december 2011 heeft het college appellant gevraagd uiterlijk op 22 december 2011 bankafschriften over te leggen van een tot dan toe bij het college onbekend rekeningnummer van appellant. Hij is er daarbij onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op gewezen dat als hij niet tijdig alle gevraagde gegevens inlevert, de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.
1.4.
Bij brief van 20 december 2011 heeft het college appellant medegedeeld dat hij uiterlijk 29 december 2011 alsnog de ontbrekende gegevens moet aanleveren. Uit de brief blijkt dat op 20 december 2011 telefonisch met appellant was afgesproken dat hij nog één week respijt zou krijgen om de ontbrekende gegevens uit de brief van 14 december 2011 te overleggen. Ook nu is daarbij weer gewezen op artikel 4:5 van de Awb.
1.5.
Bij besluit van 9 januari 2012 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Awb.
1.6.
Bij besluit van 24 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
- voor zover hier van belang - ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de bij brief van 14 december 2011 gevraagde bankafschriften niet binnen de bij brief van 20 december 2011 geboden hersteltermijn heeft verstrekt. Ook niet in geschil is dat de bankafschriften nodig zijn om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Na de zitting bij de Raad is alleen nog in geschil of er na de brief van 20 december 2011 telefonisch contact is geweest tussen partijen over de door appellant gestelde onmogelijkheid om de bankafschriften voor 30 december 2011 te overleggen.
4.3.
De stukken bieden geen aanknopingspunt voor het standpunt van appellant dat hij na kennisname van de brief van 20 december 2011 contact heeft opgenomen met het college om uitstel voor het overleggen van de bankafschriften te vragen. Bovendien volgt uit wat appellant daarover tijdens de in de bezwaarfase gehouden hoorzitting heeft verklaard niet dat hij nogmaals uitstel heeft gekregen voor het overleggen van de stukken. Dit betekent dat appellant uiterlijk op 29 december 2011 de bankafschriften had moeten overleggen. Voor zover appellant stelt dat hij binnen die hersteltermijn niet redelijkerwijs over de bankafschriften kon beschikken, hetgeen verband houdt met een niet aan de bank doorgegeven adreswijziging, geldt dat appellant deze stelling niet heeft onderbouwd met stukken.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD