ECLI:NL:CRVB:2015:1757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
14-823 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zij met ingang van 20 februari 2012 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er geen onzorgvuldig onderzoek had plaatsgevonden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank baseerde haar oordeel op de beschikbare medische informatie en concludeerde dat er voldoende rekening was gehouden met de psychische en fysieke klachten van appellante.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het onderzoek van de verzekeringsarts onzorgvuldig was, omdat er geen nader onderzoek was gedaan naar de samenhang van haar klachten en de informatie van haar huisarts en I-psy. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts zich op basis van dossieronderzoek en de hoorzitting een gefundeerd oordeel had gevormd over de functionele mogelijkheden van appellante. De Raad concludeerde dat er geen aanwijzingen waren voor de noodzaak van nader medisch onderzoek en dat appellante onvoldoende medische onderbouwing had geleverd voor haar klachten.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de voorgehouden functies geschikt waren voor appellante. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van griffier G.J. van Gendt, en werd openbaar uitgesproken op 22 mei 2015.

Uitspraak

14/823 WIA
Datum uitspraak: 22 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2013, 12/3585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.S.P. Gijsberti Hodenpijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door V.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 20 februari 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Bij besluit van 7 juni 2012 heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 20 december 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat niet is gebleken van een onzorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft, op basis van de beschikbare medische informatie, tot een gefundeerde beoordeling kunnen komen. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de psychische en fysieke klachten van appellante, gelet op de bevindingen en conclusies in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de informatie van I-psy van
23 januari 2013. Om die reden heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest omdat hij ten onrechte nader onderzoek naar de samenhang van de door appellante gerapporteerde klachten, de informatie van I-psy en de huisarts achterwege heeft gelaten. Verder heeft zij aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat van onzorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op basis van dossieronderzoek, zijn aanwezigheid tijdens de hoorzitting en op basis van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts in samenhang met de verkregen informatie van de huisarts van 22 maart 2012 en 24 mei 2012 en informatie van
I-psy van 15 juni 2011, een oordeel gevormd over de functionele mogelijkheden van appellante op de datum in geding van 20 februari 2012. Voor de noodzaak van nader medische onderzoek is in het dossier geen enkele aanwijzing te vinden. Verder dient erop te worden gewezen dat, indien appellante van mening is dat één en ander onderbelicht is gebleven, van haar verwacht mag worden dat zij dit aanvoert en hiervoor een medische onderbouwing aanlevert.
4.2.
Tijdens de beroepsprocedure heeft appellante een schrijven van I-psy van 23 januari 2013 ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit stuk beoordeeld en is bij rapport van 7 februari 2013 op overtuigende wijze tot de conclusie gekomen dat het schrijven geen nieuwe medische feiten bevat. Met de gestelde diagnoses van matige depressie en angststoornis niet anderszins omschreven had de verzekeringsarts bezwaar en beroep immers al rekening gehouden bij de, door hem op 29 mei 2012 aangepaste, Functionele Mogelijkhedenlijst. Terecht heeft de rechtbank dan ook geen grond voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling gezien voor zover het betreft de psychische klachten van appellante. Met de lichamelijke klachten van appellante wat betreft de knieën en handen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden, voor zover na lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts was gebleken van beperkingen voor arbeid. Afdoende is gemotiveerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat voor meer beperkingen geen medische onderbouwing was. Terecht heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding gezien voor inschakeling van een deskundige. Nu appellante in hoger beroep geen nadere medische stukken heeft ingediend die twijfel oproepen aan de juistheid van de medische beoordeling is er voor inschakeling van een medische deskundige in hoger beroep evenmin aanleiding. De Raad wijst het verzoek hiertoe van appellante dan ook af.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat afdoende is gemotiveerd dat de voorgehouden functies geschikt zijn te achten voor appellante.
5. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) G.J. van Gendt

NK