ECLI:NL:CRVB:2015:174
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering bijstandsuitkering op basis van onvoldoende bewijs van bijstandsbehoefte
In deze zaak heeft appellante op 6 juli 2012 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college heeft appellante verzocht om nadere gegevens te verstrekken over regelmatige kasstortingen op haar rekening. Bij besluit van 9 oktober 2012 is de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellante niet aan het verzoek voldeed. Na bezwaar is de aanvraag alsnog in behandeling genomen, maar afgewezen omdat appellante onvoldoende had aangetoond dat de contante stortingen, die in totaal € 6.750,- bedroegen, een lening betroffen. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het niet aangetoond zijn van de herkomst van de kasstortingen niet betekent dat zij niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert. De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat de bewijslast voor bijstandsbehoefte bij de aanvrager ligt. Appellante heeft verklaard dat zij geld van familie heeft geleend, maar de overgelegde verklaringen waren niet overtuigend. De Raad concludeert dat appellante geen juiste en volledige informatie heeft verstrekt over haar financiële situatie en dat de kasstortingen als middelen moeten worden aangemerkt. Hierdoor is het college terecht tot de conclusie gekomen dat appellante niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.