ECLI:NL:CRVB:2015:174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-5168 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering op basis van onvoldoende bewijs van bijstandsbehoefte

In deze zaak heeft appellante op 6 juli 2012 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college heeft appellante verzocht om nadere gegevens te verstrekken over regelmatige kasstortingen op haar rekening. Bij besluit van 9 oktober 2012 is de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellante niet aan het verzoek voldeed. Na bezwaar is de aanvraag alsnog in behandeling genomen, maar afgewezen omdat appellante onvoldoende had aangetoond dat de contante stortingen, die in totaal € 6.750,- bedroegen, een lening betroffen. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het niet aangetoond zijn van de herkomst van de kasstortingen niet betekent dat zij niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert. De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat de bewijslast voor bijstandsbehoefte bij de aanvrager ligt. Appellante heeft verklaard dat zij geld van familie heeft geleend, maar de overgelegde verklaringen waren niet overtuigend. De Raad concludeert dat appellante geen juiste en volledige informatie heeft verstrekt over haar financiële situatie en dat de kasstortingen als middelen moeten worden aangemerkt. Hierdoor is het college terecht tot de conclusie gekomen dat appellante niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5168 WWB
Datum uitspraak: 27 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 augustus 2013, 13/2473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Cornelis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.G. Berkenbosch.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 6 juli 2012 gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. In het kader van de afhandeling van de aanvraag heeft het college appellante bij brieven van 17 en 31 augustus 2012 verzocht nadere gegevens te verstrekken met betrekking tot regelmatige kasstortingen op de eigen rekening. Het college heeft appellante bij brief van 20 september 2012 meegedeeld dat het niet of niet volledig verstrekken van de gegevens op uiterlijk 4 oktober 2012 tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet verder zal worden behandeld.
1.2.
Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet heeft voldaan aan het verzoek om op uiterlijk 4 oktober 2012 alle gevraagde gegevens te verstrekken.
1.3.
Bij besluit van 10 april 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 oktober gegrond verklaard en de aanvraag van appellante alsnog in behandeling genomen. Het college heeft daarbij de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat de contante stortingen met een totaalbedrag van € 6.750,-, een lening betreffen. Hieruit blijkt volgens het college dat appellante over middelen beschikt en niet heeft aangetoond dat zij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat als niet is aangetoond dat de kasstortingen zien op geleend geld, dit nog niet betekent dat zij niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert. Appellante stelt dat zij, gelet op de grote hoeveelheid aangeleverde stukken, wel in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert. Zij is niet in staat om haar vaste lasten te betalen en heeft een substantieel bedrag aan schuld opgebouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In een geval waarin het bijstandverlenend orgaan een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling heeft gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag heeft beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Die periode eindigt op de datum van de beslissing op bezwaar of - zo het bijstandverlenend orgaan de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand heeft verleend - tot aan die eerdere datum. Het voorgaande betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 6 juli tot en met 27 maart 2013.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over diens financiële situatie te verschaffen omdat dit van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante over de periode van 17 januari 2012 tot en met 20 juli 2012 contante stortingen heeft ontvangen op haar bankrekening variërend van € 110,- tot € 1.700,-. Appellante heeft tijdens het intakegesprek op 16 augustus 2012 tegenover een medewerker van de gemeente [woonplaats] (medewerker) verklaard dat zij geld van familie heeft geleend en dat geld vervolgens op haar rekening heeft gestort. Zij heeft in verband daarmee vier ondertekende verklaringen van familieleden (broer, moeder en twee zussen) overgelegd. Toen de medewerker appellante confronteerde met de vaststelling dat de verklaringen alle met dezelfde pen waren ondertekend en het handschrift hetzelfde was, verklaarde appellante dat een medewerkster van het maatschappelijk werk de verklaringen heeft opgesteld, waarna appellante deze heeft ondertekend.
4.4.
Appellante is bij de in 1.1 genoemde brieven van 31 augustus 2012 en 20 september 2012 in de gelegenheid gesteld om alsnog door haar familieleden ondertekende verklaringen van de geldleningen over te leggen. Zij is tevens verzocht hierbij legitimatiebewijzen te voegen ter controle van de handtekeningen. Appellante heeft daarop onduidelijke kopieën overgelegd van de legitimatiebewijzen van haar broer en moeder. De legitimatiebewijzen van haar zussen ontbraken. De medewerker heeft geconstateerd dat de handtekeningen op de overgelegde kopieën niet overeenkwamen met de handtekeningen op de overgelegde verklaringen met betrekking tot de geldleningen. Appellante heeft daarop verklaard dat haar broer een beroerte heeft gehad en haar moeder een analfabeet is en daarom verschillend ondertekent.
4.5.
Appellante heeft gelet op wat is 3.4 en 4.4 is weergegeven geen juiste en volledige informatie over de kasstortingen verschaft. De bedragen van de kasstortingen moeten worden aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB waarover appellante kon beschikken en die zij kon aanwenden voor haar levensonderhoud. Gelet hierop en op het feit dat maandelijks sprake is van stortingen tot ver boven de voor appellante geldende bijstandsnorm, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Of deze stortingen zijn terug te voeren tot leningen is daarbij niet relevant.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
27 januari 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Boomhouwer

RH