ECLI:NL:CRVB:2015:1734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
14-1183 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het functioneren van een Bijzonder Opsporingsambtenaar (BOA) en herziening van de tijdelijke aanstelling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de beoordeling van de functioneren van betrokkene, die tijdelijk was aangesteld als Bijzonder Opsporingsambtenaar (BOA) bij de gemeente Maastricht. Betrokkene was in de proeftijd twee keer beoordeeld, waarbij de eerste beoordeling positief was, maar de tweede beoordeling negatief. De rechtbank had het bestreden besluit van de gemeente vernietigd, omdat het onvoldoende was onderbouwd. De Raad oordeelt dat de negatieve oordelen in de beoordeling niet kunnen doorstaan, omdat ze onvoldoende concreet zijn onderbouwd. De Raad vernietigt het nadere besluit van de gemeente en herroept het eerdere besluit van 16 november 2012. Betrokkene krijgt een nieuwe kans om te bewijzen dat hij kan voldoen aan de eisen van de functie. De Raad bepaalt dat betrokkene een nieuwe tijdelijke aanstelling bij wijze van proef krijgt voor een jaar, met ingang van een nader overeen te komen datum, en dat hij goed begeleid moet worden tijdens deze periode.

Uitspraak

14/1183 AW, 14/1941 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 januari 2014, 13/1302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (appellant)
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.P.F. van Duren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.E.T.J. Pommé, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 27 maart 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar (nadere besluit) genomen.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Duren en I.C.C.M. Willemsen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Pommé.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is bij besluit van appellant van 24 oktober 2011 voor de periode van
1 november 2011 tot 1 november 2012 tijdelijk aangesteld bij wijze van proef bij de gemeente Maastricht in de functie van Bijzonder Opsporingsambtenaar (BOA). In dit besluit is vermeld dat betrokkene bij goed en volledig functioneren met ingang van 1 november 2012 een vaste aanstelling krijgt. Gedurende de proeftijd zal betrokkene twee maal worden beoordeeld.
1.2.
Bij de eerste beoordeling, vastgesteld op 14 mei 2012, is betrokkene op vijf van de zeven beoordelingscriteria met “goed” beoordeeld en op twee van de zeven beoordelingscriteria met “enigszins onvoldoende”. Het eindoordeel over de wijze waarop hij zijn functie heeft vervuld was “goed”. Er zijn diverse aandachtspunten voor het toekomstig functioneren van betrokkene vermeld.
1.3.
Bij besluit van 16 november 2012 is de tweede beoordeling vastgesteld. Hierbij is betrokkene op twee beoordelingscriteria als “goed” beoordeeld en op vijf beoordelingscriteria als “enigszins onvoldoende”. Het eindoordeel van deze beoordeling was “enigszins onvoldoende”. Tevens is besloten dat de tijdelijke aanstelling van betrokkene niet wordt omgezet in een vaste aanstelling per 1 november 2012. Bij besluit van 11 maart 2013 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren tegen het besluit van 16 november 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. Geconcludeerd is dat het bestreden beoordelingsbesluit onvoldoende is voorbereid en niet berust op een voldoende feitelijke grondslag. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld en gemotiveerd betoogd dat de beoordeling op voldoende grondslag berust, namelijk feitelijke informatie van leidinggevenden. Betrokkene is volgens appellant door zijn leidinggevenden voldoende aangesproken op zijn functioneren naar aanleiding van incidenten. Dat van die gesprekken geen verslagen zijn opgemaakt doet daar niet aan af. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant een nader onderzoek gedaan naar het functioneren van betrokkene tijdens de in geding zijnde periode. De resultaten van dit onderzoek zijn in de vorm van zeven interviewverslagen en een e-mailbericht aan betrokkene ter beschikking gesteld. Hierop heeft mr. Pommé namens betrokkene een zienswijze ingediend. Bij het nadere besluit zijn de bezwaren van betrokkene tegen de beoordeling en het niet verlengen van zijn aanstelling opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit wordt met toepassing van artikel 6:19 van de Awb in de beoordeling betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7050) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dit oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Niet doorslaggevend is dan of ieder feit juist is vastgesteld of geduid, het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
5.2.
De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat de in geding zijnde negatieve oordelen in de beoordeling die toetsing niet kunnen doorstaan, omdat ze onvoldoende concreet zijn onderbouwd. De van de zijde van appellant genoemde voorbeelden van incidenten bij de negatieve scores op de punten kwaliteit van het werk, kennis, samenwerking, initiatief en zelfstandigheid zijn alle door betrokkene op onderbouwde en niet ongeloofwaardige wijze weersproken of genuanceerd. Er waren ten tijde van het beoordelingsbesluit geen onderliggende stukken hierover. Onduidelijk is welke normen precies golden en aan welke normen betrokkene zich niet had gehouden. De Raad verwijst verder naar de motivering op grond waarvan de rechtbank bij de vijf negatieve scores tot dit oordeel is gekomen en neemt deze over. Het hoger beroep van appellant treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.3.1.
Ten behoeve van het nadere besluit zijn zeven interviews afgenomen, waarvan verslagen zijn opgemaakt. Dit betreft verklaringen van twee collega-BOA’s, twee eerste medewerkers, een projectleider, de teammanager bij het team Handhaving Noord en een medewerker planning en control. Uit die verklaringen komt een beeld naar voren dat betrokkene een eigenwijze zwart-witdenker was, die zich niets aantrok van aanwijzingen van collega’s en leidinggevenden en zich niet aan de regels hield, zoals het voor hem geldende verbod om in het centrum te bekeuren. Ook zou hij te snel en te vaak mensen bekeuren bij overtredingen, bijvoorbeeld op het gebied van afvalscheiding en de opruimplicht voor hondenbezitters. Verder zou hij onnodig provocerend en escalerend zijn opgetreden tegenover burgers. Hierover zijn klachten binnengekomen. Betrokkene is een echte bonnenjager volgens één van de verklaringen.
5.3.2.
Tegenover dit beeld staan de bij het verweerschrift gevoegde overzichten van bekeuringen, waaruit blijkt dat betrokkene in de periode na zijn eerste beoordeling juist minder bekeuringen heeft uitgeschreven dan daarvoor. Verder heeft betrokkene in reactie op het nader besluit nog verklaringen overgelegd van andere collega-BOA’s en van zijn mentor (wijkgebonden medewerker en BOA), die 70 tot 80% van de werktijd met hem heeft samengewerkt. Deze mentor noemt betrokkene een goede en leergierige collega, die hij nooit als agressief heeft ervaren, zowel in gesprekken met burgers, als naar collega’s toe. Betrokkene zou volgens deze verklaring altijd beheerst en rustig zijn in alle situaties en wist in bekeuringssituaties waar het uit de hand dreigde te lopen door zijn rustige en professionele optreden de gemoederen te sussen. Hij wist volgens de mentor vaak door zijn manier van praten de burger uit te leggen waarom de bekeuring uitgeschreven werd, zodat deze hem ook accepteerde. Over de invulling van werkzaamheden was volgens de mentor geen eenduidig beleid en het was heel gebruikelijk dat er na indeling van de routes tijdens de dienst werd geruild. De afspraak dat iedereen voornamelijk in zijn eigen gebied bekeurde, maakte niet dat er niet in andere gebieden zo nodig opgetreden en bekeurd kon worden. Blijkens deze verklaring was het geven van bekeuringen volgens de leiding een zeer belangrijke bezigheid voor de BOA’s en werden zij er ook op aangesproken als zij ”achterliepen”. Volgens deze mentor, die bijna dagelijks samen met betrokkene aanwezig is geweest bij de ochtendbriefings, is betrokkene bij de briefing waarbij hij aanwezig was niet aangesproken op zwart-wit denken. De processen-verbaal waren van normale kwaliteit en zeker voldoende. Verder heeft de mentor kanttekeningen geplaatst bij het verwijt aan betrokkene over een bekeuring bij een moskee, bij een Turkse supermarkt en de wijze waarop betrokkene heeft gehandeld bij de bekeuring van een vrouw die weigerde de uitwerpselen van haar hond op te ruimen. De mentor vond dat betrokkene tijdens dit incident op een professionele en rustige manier heeft gecommuniceerd met deze vrouw. De door haar ingediende klacht heeft betrokkene zelf afgehandeld en zij heeft daarna geen verdere stappen tegen betrokkene ondernomen. Dit door de mentor geschetste beeld van het functioneren van betrokkene wordt bevestigd in verklaringen van drie collega-BOA’s.
5.3.3.
Gezien deze op bijna alle in geschil zijnde punten verschillende meningen over het functioneren van betrokkene, waarbij vooral aan de mening van de mentor een belangrijke betekenis toekomt omdat hij dagelijks met betrokkene samenwerkte, ook op straat, acht de Raad het nadere besluit, waarbij het besluit van 16 november 2012 is gehandhaafd niet houdbaar.
5.3.4.
De Raad zal in het kader van de definitieve beslechting van het geschil zelf in de zaak voorzien en het nadere besluit vernietigen en het besluit van 16 november 2012 herroepen. Aan betrokkene moet een nieuwe kans worden geboden om te bewijzen dat hij kan voldoen aan de in de functie van BOA bij de gemeente Maastricht te stellen eisen. Daarom zal de Raad tevens bepalen dat aan betrokkene een nieuwe tijdelijke aanstelling bij wijze van proef in de functie van BOA wordt verleend voor de periode van een jaar met ingang van een nader door partijen overeen te komen datum, gelegen vóór of op 1 september 2015, bij een andere teammanager dan degene die de beoordeling van 16 november 2012 heeft vastgesteld. Eventuele tijdens dit nieuwe dienstverband geconstateerde ontwikkelpunten van betrokkene zullen dan met hem moeten worden besproken, hij zal in de gelegenheid moeten worden gesteld die te verbeteren en hij zal goed moeten worden begeleid.
6. Van appellant wordt op grond van 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht geheven.
7. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 980,- voor verleende rechtsbijstand.
8. Gezien het vorenstaande wordt beslist als volgt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 maart 2014 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 16 november 2012 en bepaalt dat aan betrokkene een tijdelijke
aanstelling bij wijze van proef wordt verleend met inachtneming van hetgeen onder 5.3.4 is
overwogen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 27 maart 2014;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 493,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2015.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) S.W. Munneke

HD