ECLI:NL:CRVB:2015:173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-3424 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege schending van de inlichtingenverplichting door de appellant. De appellant ontving bijstand sinds 18 oktober 2011, maar heeft op 23 november 2011 een onderneming ingeschreven in het handelsregister. Op 20 maart 2012 heeft hij aangegeven dat hij niet kon deelnemen aan een taaltoets omdat hij werkte in een garage. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft op 31 augustus 2012 de bijstand met ingang van 1 juni 2012 ingetrokken, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen door niet te melden dat hij als zelfstandige werkzaamheden verrichtte.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak behandeld, waarbij de appellant en het college niet verschenen. De Raad overweegt dat het college de last heeft om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. De Raad stelt vast dat de appellant zijn onderneming heeft ingeschreven en dat hij sinds maart 2012 als zelfstandige werkt, maar dit niet heeft gemeld aan het college. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op (aanvullende) bijstand, zelfs niet als hij aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. De Raad wijst erop dat de appellant niet de gevraagde bewijsstukken heeft overgelegd die zijn recht op bijstand zouden kunnen onderbouwen. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 27 januari 2015.

Uitspraak

13/3424 WWB
Datum uitspraak: 27 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 mei 2013, 13/968 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 16 december 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 18 oktober 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft op 23 november 2011, als eigenaar, de onderneming [naam onderneming]ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
1.2.
Appellant is op 20 maart 2012 verschenen op een bijeenkomst die werd gehouden in verband met de door hem te volgen taaltoets. Tijdens die bijeenkomst heeft hij medegedeeld dat hij niet kon deelnemen omdat hij van maandag tot en met vrijdag werkt in een garage.
1.3.
Bij besluit van 31 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 1 juni 2012 ingetrokken. Die intrekking berust op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij als zelfstandige werkzaamheden verrichtte, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op 23 november 2011 zijn eenmanszaak [naam onderneming]heeft ingeschreven in het handelsregister, dat hij sinds 1 januari 2012 een boekhouder heeft en dat hij sinds maart 2012 als zelfstandige werkzaamheden verricht. Hij heeft dat niet bij het college gemeld. Appellant stelt weliswaar dat hij het college op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om als zelfstandige te beginnen, maar het hebben van een voornemen is niet gelijk te stellen aan het daadwerkelijk verrichten van werkzaamheden als zelfstandige. Het als zelfstandige verrichten van werkzaamheden is van invloed op het recht op bijstand. Door daarvan geen melding te maken bij het college, heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden. Het beroep dat appellant in dit kader doet op de Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen slaagt niet. De ministeriële regeling als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB is nog niet vastgesteld. Uit de uitspraak van de Raad van 26 maart 2013 (ECLI:CRVB:2013:BZ5633) volgt dat de op appellant rustende inlichtingenverplichting daarom onverkort van toepassing is gebleven.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. De enkele stelling van appellant dat hij onvoldoende inkomsten heeft genoten om in zijn levensonderhoud te voorzien, is daarvoor onvoldoende. Het college heeft appellant in de bezwaarfase in de gelegenheid gesteld om met nadere stukken te onderbouwen dat hij, als hij wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, (aanvullend) recht op bijstand zou hebben gehad. In dat kader is gevraagd om kwartaaloverzichten van de boekhouder en om afschriften van de bankrekening van de eenmanszaak van appellant. Appellant heeft die stukken niet overgelegd. In plaats daarvan heeft hij een resultatenrekening overgelegd. Daarvan is niet duidelijk op welke periode deze betrekking heeft, zodat de resultatenrekening reeds om die reden geen aanknopingspunten biedt voor het antwoord op de vraag of appellant recht had op (aanvullende) bijstand. Dit betekent dat appellant er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat, indien hij wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, hij aanvullend recht op bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) T.A. Meijering

HD