ECLI:NL:CRVB:2015:1726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
3 juni 2015
Zaaknummer
13-6846 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens gebrek aan inzicht in werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn aanvraag voor bijstand in de gemeente Amsterdam ingediend. Eerdere aanvragen waren afgewezen vanwege zijn activiteiten als geweldmanagementinstructeur in de vechtsport Kurodaiya. Na zijn verhuizing naar een andere gemeente, diende hij opnieuw een aanvraag in, maar deze werd afgewezen omdat hij geen concrete en verifieerbare gegevens kon overleggen over zijn inkomsten uit deze activiteiten.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in de omvang van zijn werkzaamheden, waardoor het college niet in staat was om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad benadrukte dat het niet relevant is of de appellant daadwerkelijk inkomsten ontving; het gaat erom of hij op geld waardeerbare activiteiten verrichtte. De appellant had weliswaar verklaard dat zijn activiteiten vrijwillig en hobbymatig waren, maar de Raad oordeelde dat de aard van de werkzaamheden en de frequentie ervan duidden op de mogelijkheid van inkomsten.

De Raad concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan zijn verplichting om gegevens te verstrekken die nodig waren voor de beoordeling van zijn recht op bijstand. De afwijzing van de aanvraag werd daarom terecht gehandhaafd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/6846 WWB
Datum uitspraak: 2 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2013, 12/5291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (GBA) (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [plaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G. van der Vliet-Blokziel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2015. Appellant is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Van der Vliet-Blokziel. Het college heeft zich, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, laten vertegenwoordigen door
mr. S. van Boxel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 28 april 2011 tot 1 mei 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in de gemeente Amsterdam. Eerdere aanvragen om bijstand had het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen in verband met trainingen en workshops die appellant verzorgde in de door hem ontwikkelde vechtsport Kurodaiya. Nadat appellant zich had teruggetrokken als voorzitter van de sportvereniging[naam sportvereniging]en hij zijn gegevens op de website van [naam sportvereniging] en bij de Kamer van Koophandel had gewijzigd, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de bijstand toegekend.
1.2.
Appellant is op 1 mei 2012 verhuisd naar [plaats]. Vervolgens heeft hij zich op 23 mei 2012 bij het UWV Werkbedrijf gemeld om bijstand aan te vragen. Op
16 augustus 2012 heeft appellant de daartoe strekkende aanvraag ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een medewerker van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente [plaats] (afdeling) onderzoek gedaan op internet. Daaruit kwam naar voren dat de naam van appellant veelvuldig voorkwam in relatie tot activiteiten rond [naam sportvereniging]. Hierover hebben twee medewerkers van de afdeling met appellant een aantal gesprekken gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport aanvraag levensonderhoud Wet werk en bijstand van 29 augustus 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om de bij besluit van 29 augustus 2012 de aanvraag af te wijzen op de grond dat appellant niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan kon tonen of aannemelijk maken wat de opbrengsten zijn van zijn werk als geweldmanagementinstructeur. Daarbij is opgemerkt dat de omstandigheid dat de activiteiten volgens appellant een vrijwillig karakter hebben, waarvoor hij geen inkomsten ontvangt, er niet aan af doet dat het gaat om op geld waardeerbare activiteiten, waarvoor doorgaans een reële beloning kan worden bedongen.
1.4.
Bij besluit van 5 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2012 ongegrond verklaard. Het recht op bijstand is volgens het college niet vast te stellen, omdat appellant geen administratie of boekhouding heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat de vechtsport Kurodaiya zodanig gevestigd is dat in redelijkheid met daarvoor verrichte (instructie)werkzaamheden enige inkomsten verworven moeten kunnen worden. Appellant heeft geen inzicht gegeven in de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden, waardoor het college het recht op bijstand ook niet schattenderwijs kan vaststellen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat zijn activiteiten met betrekking tot [naam sportvereniging] niet op geld waardeerbaar zijn. Appellant is vrijwilliger en beoefent de sport hobbymatig. Het is, gezien de geringe populariteit van de sport, niet mogelijk om hiermee inkomsten te verwerven, zoals blijkt uit het door appellant overgelegde financiële rapport en twee verklaringen van bestuursleden van [naam sportvereniging]. Appellant kan bovendien momenteel wegens medische beperkingen geen les geven. Appellant verkeert blijkens zijn schulden in bijstandbehoevende omstandigheden. Hij is inmiddels dakloos. Het is voor appellant onmogelijk om verder aan te tonen dat hij geen inkomsten heeft. Hij houdt zich beschikbaar voor arbeid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval, anders dan de rechtbank heeft vastgesteld, de te beoordelen periode loopt van 23 mei 2012 tot en met 29 augustus 2012.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode nog activiteiten heeft verricht ten behoeve van de promotie en beoefening van Kurodaiya. Zo was hij aanwezig bij examens en verzorgde hij nog trainingen voor instructeurs. Appellant probeerde [naam sportvereniging] actief aan de man te brengen via diverse websites. Op de site van [naam site] werd geadverteerd met BOA-cursussen en geweldmanagementtrainingen. Appellant stond vermeld als hoofdtrainer bij [naam site]. Leden van het bestuur van [naam sportvereniging] hebben bovendien verklaard gebruik te hebben gemaakt van de expertise van appellant bij het verzorgen van seminars.
4.3.
Het betoog van appellant dat hij geen op geld waardeerbare activiteiten verricht, slaagt niet. Gelet op de aard van de hiervoor onder 4.2 genoemde, door appellant verrichte werkzaamheden en de omvang, de duur en het terugkerende karakter daarvan, is sprake van op geld waardeerbare arbeid. Hiermee kunnen in het algemeen inkomsten worden verworven. Dat appellant, zoals hij stelt, in zijn specifieke geval daarvoor geen betaling ontving, wat het college overigens niet betwist, doet daar niet aan af.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Voor de verlening van bijstand is, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt van belang, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.5.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, lag het op de weg van appellant om gegevens over te leggen over de omvang van zijn werkzaamheden zodat het college een fictief inkomen kon vaststellen. Hoewel het college appellant wellicht duidelijker had kunnen voorlichten over de benodigde gegevens, heeft appellant ook na de uitspraak van de rechtbank nagelaten nadere gegevens over de omvang van zijn activiteiten te verstrekken. De gegevens verkregen in de aanvraagprocedure zijn onvoldoende om de omvang vast te stellen. Appellant heeft in met hem gevoerde gesprekken meegedeeld dat hij ongeveer twee uurtjes per maand bemoeienis heeft met [naam sportvereniging]. Hij heeft dit echter niet gestaafd met verifieerbare gegevens. De door appellant in beroep overgelegde overzichten zien op activiteiten in oktober 2012, wat buiten de te beoordelen periode valt. Dit leidt tot de conclusie dat het recht op bijstand in de hier aan de orde zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Wat appellant heeft gesteld over zijn moeilijke financiële situatie, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag terecht in stand gelaten.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.R. Schut en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.M. Fleuren

HD