ECLI:NL:CRVB:2015:1721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
13-6929 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante had een uitkering aangevraagd op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en was van mening dat het Uwv haar medische beperkingen had onderschat. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante lijdt aan aspecifieke chronische rugpijn en gewrichtsklachten aan de linkerheup, wat leidde tot een berekening van 54% verlies aan verdiencapaciteit. Het Uwv had haar aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar dit besluit werd later gewijzigd. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen ernstiger waren dan door het Uwv werd aangenomen, en zij verwees naar verschillende medische rapporten ter ondersteuning van haar standpunt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de door appellante ingediende gronden in wezen een herhaling waren van eerdere argumenten en dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig waren opgesteld. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv en dat de rechtbank terecht geen aanknopingspunten had gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellante op 20 juli 2012 waren onderschat. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/6929 WIA
Datum uitspraak: 11 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 november 2013, 12/2679 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L. Goudkade. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv medisch en arbeidskundig onderzoek laten verrichten. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante te kampen heeft met in aanmerking te nemen medische beperkingen wegens aspecifieke chronische rugpijn en gewrichtsklachten aan de linkerheup en heeft die opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Met inachtneming van deze FML heeft de arbeidsdeskundige een aantal functies voor appellante geselecteerd en op grond van het mediane loon van de drie hoogstverlonende geselecteerde functies het verlies aan verdiencapaciteit van appellante berekend op 54%. Bij besluit van 3 april 2012 heeft het Uwv appellante met ingang van 20 juli 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv heeft dit besluit ingetrokken en bij besluit van 15 mei 2012 de ingangsdatum van de aan appellante toegekende uitkering gewijzigd naar 22 mei 2012. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich, na dossierstudie en het bijwonen van de hoorzitting, kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 20 september 2012 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 mei 2012 gegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2012 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit vastgesteld dat appellante per 20 juli 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat het Uwv de ernst van haar beperkingen heeft onderschat. Appellante kampt met lage rug- en bekkenklachten, waarvoor zij een revalidatietraject heeft doorlopen in de periode mei 2012 tot en met juli 2012, dat niet tot een gewenst resultaat heeft geleid. Haar fysieke gesteldheid is sindsdien onverminderd slecht gebleven. In dit verband wordt verwezen naar een brief van J.A. Vollebregt, stafarts revalidatie bij Reade, van 28 november 2012. Voorts volgt uit het rapport van verzekeringsarts/medisch adviseur E.C. van der Eijk van 29 maart 2013 en zijn aanvullend rapport van 11 maart 2014 dat appellante meer en forser beperkt is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door appellante in hoger beroep ingediende gronden zijn in essentie een herhaling van de gronden die ook in beroep zijn aangevoerd.
4.2.
Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) komt, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent echter niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4016).
4.3.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit, vormt geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken. Dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven.
4.4.
De rechtbank heeft terecht in de door appellante ingebrachte stukken geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellante op 20 juli 2012 zouden zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie van
15 mei 2013 met betrekking tot de brieven van stafarts Vollebregt van 17 februari 2012 en
28 november 2012 opgemerkt dat uit deze brieven volgt dat sprake is van een pijnsyndroom en dat er bij lichamelijk onderzoek geen functiebeperkingen aan de gewrichten worden gevonden. Er is sprake van normale kracht en sensibiliteit. Met name omdat enig resultaat van het traject ontbreekt, geen effect van de pijnstillers wordt verwacht en omdat behandelaars afzien van verdere behandeling blijkt hieruit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de door appellante geclaimde beperkingen niet geloofwaardig zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst erop dat dit niet het geval zou zijn als sprake was van een te objectiveren aandoening; echter ieder substraat van de klachten ontbreekt. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen aanleiding is om op medische gronden een andere beslissing te nemen.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het rapport van Van der Eijk van 29 maart 2013 niet die waarde toegekend kan worden die appellante daaraan toegekend wil zien. Van der Eijk heeft appellante niet lichamelijk of psychisch onderzocht, maar heeft zich gebaseerd op de door appellante verstrekte dossierinformatie. Volgens Van der Eijk zou appellante op basis van de in 4.4 genoemde brieven van stafarts Vollebregt meer beperkt zijn dan door het Uwv is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep merkt in zijn reactie van 15 mei 2013 op dat een medische onderbouwing van de genoemde beperkingen ontbreekt. De rechtbank overweegt terecht dat het rapport geen wezenlijk ander licht op de klachten van appellante werpt, maar dat er slechts sprake is van een afwijkende inschatting van de ernst van die beperkingen. Het nadere advies van Van der Eijk van 11 maart 2014 geeft geen aanleiding om hier anders over te oordelen. De Raad verwijst naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 maart 2015 en merkt hierbij op dat het de specifieke taak en deskundigheid van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep als die van het Uwv is om medische gegevens te wegen en te vertalen in medische beperkingen. Er wordt geen aanleiding gezien om het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust voor onjuist te houden.
4.6.
In hetgeen in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen ligt besloten dat de Raad, net als de rechtbank, het voor zijn oordeelsvorming niet noodzakelijk heeft geacht het verzoek van appellante in te willigen om onderzoek door een medisch deskundige te gelasten.
4.7.
Wat betreft de arbeidskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de aan appellante voorgehouden functies voor haar in medisch opzicht als passend dienen te worden aangemerkt. De gesignaleerde overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante zijn door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar behoren gemotiveerd.
4.8.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. van Wijk

JL