ECLI:NL:CRVB:2015:1708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
13-5059 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 21 december 2011 een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 15 maart 2012. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant onvoldoende inlichtingen had verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, ondanks zijn stelling dat hij voldoende informatie had verstrekt, niet in staat was om concrete en verifieerbare gegevens te overleggen over zijn financiële situatie en de overdracht van zijn onderneming. De appellant had verklaard dat hij de onderneming had verkocht voor € 25.000,-, maar kon niet aantonen wanneer deze overdracht had plaatsgevonden of hoe hij het ontvangen bedrag had besteed. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting, zoals vastgelegd in de Wet werk en bijstand, en dat het college de aanvraag om bijstand terecht had afgewezen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de omstandigheden die leidden tot de afwijzing van de aanvraag om bijstand niet waren veranderd, ook al was de appellant later wel bijstand toegekend. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5059 WWB
Datum uitspraak: 28 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 augustus 2013, 12/3954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. Taghi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Taghi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Na zich te hebben gemeld op 15 november 2011, heeft appellant op 21 december 2011 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) gedaan. Ten tijde van die aanvraag stond appellant geregistreerd als medevennoot van [naam onderneming] te [woonplaats] (onderneming). Op 10 juli 2012 heeft appellant op verzoek van het college een koopovereenkomst van 19 februari 2008 overgelegd, waarin wordt vermeld dat appellant de onderneming verkoopt voor € 25.000,- en dat hij de volle en vrije eigendom van de onderneming zal overdragen. Tevens is in die koopovereenkomst opgenomen dat de betaling van de koopprijs contant plaatsvindt bij de overdracht. Vanaf medio 2008 heeft appellant in België verbleven. Appellant heeft verklaard dat hij daar van juli 2009 tot en met maart 2011 heeft gewerkt en met die werkzaamheden gemiddeld € 1.400,- tot € 1.500,- per maand verdiende. Met ingang van 5 september 2011 is appellant in [woonplaats] ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: Basisregistratie Personen).
1.2.
Bij besluit van 15 maart 2012 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van
17 augustus 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode is van 15 november 2011, de datum waarop appellant zich heeft gemeld, tot en met 15 maart 2012, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2010:BP7041) rust de bewijslast ter zake van bijstandbehoevendheid bij aanvragen van bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. In dat kader dient de aanvrager duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Desgevraagd zal de aanvrager een en ander moeten staven met schriftelijke bescheiden, zo nodig (ook) over een periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB levert een rechtsgrond op voor weigering van de bijstand indien door schending van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep bestreden dat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt. Met onder meer verwijzing naar de door hem overgelegde koopovereenkomst heeft appellant aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij de onderneming op 19 februari 2008 heeft verkocht voor € 25.000,- en dat hij dit geld nadien heeft uitgegeven. Appellant heeft verder betoogd dat het college hem per 2 november 2012 wel bijstand heeft toegekend, en dat de omstandigheden niet veranderd zijn.
4.4.
De beroepsgrond dat appellant voldoende inlichtingen heeft verschaft om het recht op bijstand vast te stellen slaagt niet. Appellant heeft niet met concrete en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt wanneer de overdracht van de onderneming heeft plaatsgevonden. Na zijn aanvraag om bijstand stond appellant immers nog geregistreerd als beherend vennoot van de onderneming. Appellant heeft evenmin met schriftelijke stukken kunnen onderbouwen wanneer hij de koopprijs van € 25.000,- heeft ontvangen en waaraan en hoe hij dit bedrag vervolgens heeft besteed. Dat de betaling van de koopprijs van € 25.000,- contant heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan appellant in bewijsnood verkeert, heeft het college terecht voor rekening en risico van appellant gelaten. Bovendien heeft appellant over de besteding van de € 25.000,- geen consistente verklaringen afgelegd. Zo heeft appellant verklaard dat hij het geld heeft besteed aan levensonderhoud, maar in bezwaar heeft hij verklaard dat hij de
€ 25.000,- binnen enkele maanden heeft gespendeerd aan gokken en alcohol.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de door appellant verstrekte gegevens over zijn financiële situatie onvoldoende zijn om te kunnen vaststellen of, en zo ja in welke mate, appellant in bijstandhoevende omstandigheden verkeerde. Dit betekent dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.
4.6.
De omstandigheid dat aan appellant bij besluit van 5 april 2013 met ingang van
2 november 2012 wel bijstand is toegekend omdat, zoals door het college is toegelicht, appellant vanwege het tijdsverloop het voordeel van de twijfel is gegeven, maakt niet dat appellant ook in de hier te beoordelen periode recht op bijstand had.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2015.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD