ECLI:NL:CRVB:2015:170
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 7 september 2010 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant stond ingeschreven op een uitkeringsadres in Amsterdam, maar er ontstonden twijfels over zijn feitelijke woon- en leefsituatie. Naar aanleiding van een melding van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) dat appellant niet was verschenen op zijn re-integratietraject, werd een huisbezoek afgelegd. Tijdens dit huisbezoek werd vastgesteld dat de woning een onbewoonde indruk maakte. Appellant werd niet aangetroffen en er waren geen levensmiddelen of persoonlijke bezittingen aanwezig die duidden op bewoning.
Verdere onderzoeken toonden aan dat appellant mogelijk niet op het uitkeringsadres woonde, maar bij vrienden en familie in andere steden. De DWI concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn verblijf buiten de gemeente Amsterdam. De bijstand werd per 24 januari 2012 ingetrokken. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank Amsterdam bevestigde het besluit van het college, waarna appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep betwistte appellant dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden en stelde dat hij tijdelijk niet op het uitkeringsadres was vanwege werkzaamheden aan zijn woning. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bevindingen van de DWI voldoende grondslag boden voor de intrekking van de bijstand. De Raad concludeerde dat appellant door geen duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie de inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.