ECLI:NL:CRVB:2015:1696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
14-6700 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Evenredigheid van ontslag bij plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak gaat het om de vraag of de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant kan volgen, waarin de rechtbank oordeelde dat het onvoorwaardelijk ontslag van betrokkene door appellant in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. Betrokkene, werkzaam bij de Afvalservice van de gemeente Breda, werd verweten dat hij gedurende een langere periode stelselmatig goederen van het milieustation voor eigen gebruik had meegenomen. Appellant had hem hiervoor ongevraagd ontslag opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde straf niet in verhouding stond tot de straffen die aan andere medewerkers, aangeduid als X en Y, waren opgelegd, die slechts een schriftelijke berisping hadden ontvangen voor vergelijkbaar gedrag. De rechtbank vond dat appellant inconsistent had gehandeld en dat de straf van ontslag niet evenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter anders. De Raad stelt vast dat de straf van ontslag op zichzelf niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim van betrokkene. De Raad benadrukt dat de frequentie en omvang van het plichtsverzuim van betrokkene aanzienlijk hoger waren dan die van X en Y. Betrokkene had niet alleen regelmatig spullen meegenomen, maar ook anderen ingeschakeld om hem te helpen, wat zijn gedrag nog ernstiger maakte. De Raad concludeert dat de rechtbank niet goed heeft onderkend dat het bij de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel niet gaat om de vergelijking met straffen van anderen, maar om de ernst van het eigen plichtsverzuim. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

Uitspraak

14/6700 AW
Datum uitspraak: 28 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 oktober 2014, 13/2774 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Breda (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. van Unnik een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Nanne, P.J.M. van Breugel en L. de Jongh. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Unnik.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 2000 werkzaam bij de Afvalservice van de gemeente Breda op het[locatie 1].
1.2.
In augustus 2012 kwamen bij het hoofd Afvalservice signalen binnen dat medewerkers van de milieustations [vestiging] en [locatie 1] aangeboden afval achterhielden voor eigen gebruik of doorverkoop. In gesprekken hierover hebben de medewerkers van de milieustations, onder wie betrokkene, de juistheid van deze signalen bevestigd. Dit was voor appellant aanleiding om Hoffmann Bedrijfsrecherche (Hoffmann) een nader onderzoek in te laten stellen. Op basis van interviews met alle medewerkers en (voormalig) leidinggevenden heeft Hoffmann op 13 september 2012 een rapport uitgebracht. Hieruit komt naar voren dat alle medewerkers goederen mee naar huis namen. Het rapport bevat een inventarisatie van de frequentie waarmee dit gebeurde en het soort goederen dat is meegenomen.
1.3.
Nadat appellant aan betrokkene een daarop gericht voornemen had kenbaar gemaakt en hij daarover zijn zienswijze had gegeven, heeft appellant bij besluit van 30 oktober 2012 betrokkene op grond van de artikelen 16:1.1 en 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Bredase uitwerkingsovereenkomst (CAR/BUWO) de straf van ongevraagd ontslag opgelegd. Betrokkene is verweten dat hij gedurende langere tijd, structureel, frequent en systematisch grote hoeveelheden aangeboden afval heeft achtergehouden voor eigen gebruik of ten behoeve van collega’s en daarbij niet heeft geschroomd om de op dat moment aanwezige uitzendkrachten in te zetten voor het opladen van herbruikbaar afval op eigen vervoermiddelen. Het gaat hier om een zeer ernstige vorm van plichtsverzuim die niet disciplinair onbestraft kan blijven. Op basis van de zienswijzen van een aantal collega’s is appellant tot de overtuiging gekomen dat in weerwil van zijn intenties een cultuur lijkt te zijn ontstaan waarbij deze vorm van plichtsverzuim, naar zijn overtuiging ten onrechte, tot op zekere hoogte door betrokkene en zijn collega’s als toelaatbaar is ervaren. In het geval van betrokkene is geen sprake meer van het ontdekken van de grens van het toelaatbare, maar heeft hij door zijn handelen elke grens overschreden, beredeneerd vanuit de huidig gehanteerde nullijn, maar zelfs beredeneerd vanuit een cultuur die lijkt te zijn ontstaan.
1.4.
Bij besluit van 19 maart 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2012 ongegrond verklaard.
1.5.
Betrokkene heeft in beroep onder meer aangevoerd dat appellant vergelijkbare gevallen ongelijk heeft behandeld, omdat hij als enige de straf van ongevraagd ontslag heeft gekregen. De rechtbank heeft na de behandeling ter zitting op 24 februari 2014 het onderzoek heropend en appellant verzocht de (18) verklaringen en (voorgenomen) besluiten in het geding te brengen van de collega’s van betrokkene.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank zag aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 30 oktober 2012 te herroepen en betrokkene de straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen met dien verstande dat het ontslag niet ten uitvoer wordt gelegd als betrokkene zich gedurende twee jaar na bekendmaking van deze uitspraak niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als het plichtsverzuim waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander plichtsverzuim.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de betrokkene verweten gedragingen ernstig plichtsverzuim opleveren dat hem kan worden toegerekend, zodat appellant bevoegd was om betrokkene een disciplinaire straf op te leggen. Over de vraag of de straf van ongevraagd ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat aan de als X en Y aangeduide collega’s van betrokkene, als nummer 5 en 9 vermeld in het overzicht van Hoffmann, de straf van schriftelijke berisping is opgelegd. Gelet op de omvang, frequentie en waarde van de spullen die X en Y hebben meegenomen van het milieustation, en de verklaring van X dat ook hij na sluitingstijd spullen heeft meegenomen, staat de aan betrokkene opgelegde zware disciplinaire straf van ongevraagd ontslag niet in verhouding tot de aan X en Y opgelegde lichte straf van een schriftelijke berisping. In zoverre heeft appellant gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel. In aanmerking genomen dat het handelen van betrokkene in omvang en frequentie uitstijgt boven dat van X en Y, en dat hij (als enige) uitzendkrachten heeft betrokken bij zijn gedragingen waarbij hij hen onjuist heeft voorgelicht over de bestemming van eikenhouten planken, heeft de rechtbank betrokkene de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak betwist voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de opgelegde straf van ontslag niet evenredig is aan de aan X en Y opgelegde straf. Volgens appellant overtreft de mate waarin betrokkene spullen heeft meegenomen ruimschoots die van alle andere medewerkers en liggen X en Y wat betreft de ernst van het plichtsverzuim dichter bij de overige collega’s dan bij betrokkene. Betrokkene heeft gemiddeld vier keer per maand spullen meegenomen met uitschieters naar boven van meerdere keren per week en handelde dus stelselmatig. Verder schakelde betrokkene als enige anderen in om hem te helpen en verzamelde hij stelselmatig PVC-materiaal dat hij bewaarde. Deze omvang en stelselmatigheid onderscheidt hem van alle anderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is uitsluitend de vraag aan de orde of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat appellant bij het opleggen van de straf aan betrokkene van onvoorwaardelijk ontslag in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel.
4.2.
De rechtbank heeft in de door betrokkene gestelde rechtsongelijkheid aanleiding gevonden het hem verweten plichtsverzuim te vergelijken met het plichtsverzuim van de collega’s X en Y in relatie tot de opgelegde straffen. Op grond van die vergelijking kwam zij tot het oordeel dat de aan betrokkene opgelegde straf van ontslag niet in verhouding staat tot de aan X en Y opgelegde straf van schriftelijke berisping en dat appellant heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Bij dit oordeel heeft de rechtbank niet onderkend dat het bij toetsing aan het evenredigheidsbeginsel niet gaat om de evenredigheid van de opgelegde straf aan straffen die aan anderen zijn opgelegd, maar om de evenredigheid aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
4.3.
Voor zover het oordeel van de rechtbank aldus moet worden opgevat, dat het verschil in ernst tussen het plichtsverzuim van betrokkene enerzijds en dat van X en Y anderzijds een zo groot verschil in bestraffing niet rechtvaardigt en dat aldus sprake is van een inconsistente strafoplegging, overweegt de Raad het volgende.
4.3.1.
De Raad stelt voorop dat de straf van ontslag op zichzelf beschouwd niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het aan betrokkene verweten plichtsverzuim. Bij dit oordeel weegt mee dat betrokkene in strijd met de regels gedurende een langere periode, stelselmatig en in een hoge frequentie en omvang afval dat nog geschikt was voor hergebruik voor eigen gebruik of voor gebruik door collega’s heeft achtergehouden en daarbij in één geval uitzendkrachten heeft ingeschakeld onder de mededeling dat het materiaal bestemd was voor de kringloop. Dat oordeel wordt niet anders doordat binnen het milieustation een cultuur was ontstaan waarbij het voor eigen gebruik meenemen van goederen door de medewerkers tot op zekere hoogte als toelaatbaar werd ervaren. Er was immers een duidelijk en voor de medewerkers kenbaar verbod om spullen mee naar huis te nemen en de leiding van de Afvalservice tolereerde dat ook niet.
4.3.2.
De Raad volgt de rechtbank niet in het oordeel dat appellant niet consistent heeft gehandeld bij het opleggen van de straf aan betrokkene, nu bij de collega’s X en Y, die zich eveneens hebben schuldig gemaakt aan het tegen de regels in voor eigen gebruik meenemen van spullen van het milieustation, is volstaan met de veel lichtere straf van schriftelijke berisping. Wat betreft de aard en omvang en daarmee ook de ernst van het plichtsverzuim bestaan namelijk aanmerkelijke verschillen tussen betrokkene en X en Y. Daarbij gaat het in de eerste plaats om de frequentie, en in het verlengde daarvan de omvang van het plichtsverzuim. Betrokkene nam ten minste viermaal per maand spullen mee naar huis, met in augustus 2012 een uitschieter naar drie keer per week, een veelvoud van X en Y die eenmaal respectievelijk tweemaal per maand iets meenamen. Betrokkene onderscheidt zich verder van X en Y doordat hij vijfmaal vóór openingstijd van het milieustation spullen op zijn aanhanger heeft geladen en als enige op een vrije dag naar het milieustation is gereden met een aanhanger met afval, daar uitzendkrachten heeft ingeschakeld bij het overladen van 50 eiken planken voor eigen gebruik op zijn aanhanger en tegen hen heeft gelogen over de bestemming van die planken. Tot slot wijkt het geval van betrokkene in zoverre af dat hij bovenop de loods van het milieustation een verzameling PVC-materiaal heeft aangelegd ten behoeve van gebruik door alle collega’s.
4.4.
Gelet op 4.3 tot en met 4.3.2 luidt het antwoord op de onder 4.1 gestelde vraag ontkennend. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 maart 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.H. Bangma en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C. Moustaïne

HD