ECLI:NL:CRVB:2015:1690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2015
Publicatiedatum
1 juni 2015
Zaaknummer
13-5923 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstandsrecht wegens niet verschijnen op gesprekken

In deze zaak gaat het om de opschorting en intrekking van het recht op bijstand van appellant, die niet is verschenen op meerdere gesprekken met de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam. Appellant ontving sinds 2 november 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De DWI nodigde appellant uit voor gesprekken op 16 januari, 31 januari en 20 februari 2013, maar hij verscheen zonder bericht van verhindering niet. Dit leidde tot een onderzoek naar zijn woonsituatie en de opschorting van zijn bijstandsrecht. Het college van burgemeester en wethouders besloot op 20 februari 2013 het recht op bijstand op te schorten en op 25 februari 2013 de bijstand in te trekken. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht heeft gehandeld. De Raad oordeelde dat appellant verantwoordelijk is voor het tijdig ontvangen van zijn post en dat het college er vanuit mocht gaan dat de uitnodigingen hem tijdig bereikten. De Raad bevestigde dat de voorwaarden voor opschorting en intrekking van de bijstand zijn voldaan, en dat de intrekking niet onevenredig hard was, aangezien de bijstandsverlening kort daarna weer werd hervat. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

13/5923 WWB, 13/5924 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 oktober 2013, 13/1982 en 13/2573 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 2 november 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Appellant heeft bij aanvang van de bijstand opgegeven een kamer te huren bij zijn broer en diens gezin op het adres [adres A] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
De Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft appellant bij brief van 4 januari 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 16 januari 2013 met het oog op zijn arbeidsverplichtingen. Omdat appellant op 16 januari 2013 niet was verschenen en zich niet heeft afgemeld, heeft de DWI hem bij brief van 16 januari 2013 nogmaals uitgenodigd voor een gesprek op 31 januari 2013. Appellant is, zonder bericht van verhindering, ook op
31 januari 2013 niet verschenen. Naar aanleiding van het tweemaal, zonder bericht, niet verschijnen op oproepen, hebben twee handhavingsspecialisten van de DWI op 19 februari 2013, omstreeks 10.15 uur, een bezoek gebracht aan het uitkeringsadres. Op het aanbellen werd gereageerd door een vrouw die meedeelde dat appellant buiten aan het wandelen was en zij niet wist hoe laat hij terug zou zijn. Hierop hebben de handhavingsspecialisten een brief voor appellant in de brievenbus van het uitkeringsadres gedeponeerd. In deze brief is appellant opgeroepen om zich op 20 februari 2013 om 10.15 uur te melden bij DWI in verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan hem verleende bijstand. Daarbij is hem tevens verzocht een geldig legitimatiebewijs mee te nemen. Appellant is echter opnieuw, zonder bericht, niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 20 februari 2013 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 20 februari 2013 opgeschort en hem nogmaals uitgenodigd voor een gesprek op 22 februari 2013. Appellant is hierop wederom niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 25 februari 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 20 februari 2013 ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 26 maart 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen de opschorting van het recht op bijstand ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 14 mei 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opschorting
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het bijstandverlenend orgaan het recht op bijstand opschorten indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.2.
Vaststaat dat appellant, zonder bericht van verhindering, niet is verschenen op de geplande gesprekken voor 16 januari 2013, 31 januari 2013 en 20 februari 2013. Het college heeft daarin terecht aanleiding gezien een onderzoek in te stellen naar de woonsituatie van appellant en hangende dit onderzoek het recht op bijstand op te schorten. De beroepsgrond dat het besluit tot opschorting niet zorgvuldig is voorbereid of onvoldoende is gemotiveerd, treft dan ook geen doel.
4.3.
Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellant is ervoor zorg te dragen dat hij zijn post op tijd ontvangt of, bij problemen rond de postbezorging, tijdig aan het college te melden dat de post naar een ander adres of postbusnummer moet worden gezonden. Dat appellant de DWI op de hoogte heeft gesteld van zijn problemen met de post en heeft meegedeeld telefonisch bereikbaar te zijn, vindt geen steun in de gedingstukken. Overigens gaat het als regel te ver van een bijstandverlenend orgaan te vergen dat uitsluitend telefonisch contact met bijstandontvangers wordt onderhouden. Dit geldt temeer voor gevallen waarin sprake is van een onduidelijke woonsituatie.
4.4.
Het college mocht er voorts van uitgaan dat post die in de brievenbus van het uitkeringsadres van appellant werd gedeponeerd met een uitnodiging om de daarop volgende dag bij de DWI te verschijnen, hem zo tijdig zou bereiken dat hij aan die uitnodiging gevolg kon geven of uitstel kon verzoeken. Indien appellant deze, voor hem bestemde en op de gebruikelijke wijze bezorgde, post niet heeft ontvangen, komt dit naar vaste rechtspraak voor zijn risico (uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:257). Het betoog van appellant dat het college bij het oproepen van appellant voor een gesprek op 20 februari 2013 een te korte oproeptermijn heeft gehanteerd, faalt derhalve.
4.5.
Het voorgaande betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB is voldaan. Wat appellant heeft aangevoerd, vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van 20 februari 2013 gebruik heeft kunnen maken.
Intrekking
4.6.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de betrokkene in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.7.
Bij het opschortingsbesluit van 20 februari 2013 is aan appellant gelegenheid gegeven het verzuim te herstellen door op 22 februari 2013 op gesprek te komen. Vaststaat dat appellant aan de uitnodiging voor dat gesprek geen gevolg heeft gegeven.
4.8.
De beroepsgrond dat het appellant, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, niet kan worden verweten dat hij niet op de geplande gesprekken is verschenen, slaagt niet. Volstaan wordt met verwijzing naar wat in 4.3 reeds is overwogen.
4.9.
Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 20 februari 2013 in te trekken. Het betoog van appellant dat de intrekking hem onevenredig hard treft, omdat hij afhankelijk is van de bijstand en hij vaste lasten en schulden heeft, faalt. Vaststaat dat de bijstandsverlening aan appellant weer met ingang van 26 februari 2013 is hervat en dat de periode waarin hem geen bijstand is verleend dus beperkt is gebleven tot in totaal zes dagen. Reeds hierom is onvoldoende aannemelijk dat appellant door de intrekking van de bijstand onevenredig hard is getroffen. Wat appellant heeft aangevoerd levert voorts geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) P.C. de Wit
HD