ECLI:NL:CRVB:2015:169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-3344 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens onvoldoende medewerking aan re-integratietraject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De appellant, die sinds 14 augustus 2004 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had onvoldoende meegewerkt aan zijn re-integratietraject bij het reïntegratiebedrijf Agens. Dit leidde tot een verlaging van zijn bijstand met 100% over een periode van drie maanden. De Raad heeft vastgesteld dat appellant meerdere keren zonder gegronde redenen niet is verschenen op afspraken en dat er geen medische informatie beschikbaar was die aantoonde dat hij niet in staat was om het traject te volgen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het college terecht de maatregel had opgelegd, gezien het volhardend verwijtbare gedrag van appellant en het gebrek aan medewerking aan het re-integratietraject. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank onderschreven en het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, evenals het verzoek om veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/3344 WWB
Datum uitspraak: 27 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 mei 2013, 12/4084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 augustus 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Nadat uit een medisch onderzoek van 16 augustus 2011 naar voren is gekomen dat appellant arbeidsgeschikt is voor rugsparend werk voor 20 uur per week, is appellant op
13 oktober 2011 aangemeld voor een traject bij het reïntegratiebedrijf Agens.
1.2.
Bij besluit van 6 februari 2012 heeft het college de bijstand van appellant per
20 december 2011 opgeschort nadat uit verzuimmeldingen van Agens was gebleken dat hij in de periode van 20 december 2011 tot 2 februari 2012 vijfmaal zonder bericht niet is verschenen op afspraken. Appellant is hierbij gewezen op de verplichting mee te werken aan de voor hem uitgezette re-integratieactiviteiten. Op 21 februari 2012 is het zogenoemde voorzieningsplan voor appellant, gericht op uitstroom naar rugsparend werk voor 20 uur per week, ondertekend.
1.3.
Bij besluit van 11 april 2012 heeft het college de bijstand per 2 april 2012 opnieuw opgeschort nadat was gebleken dat appellant is uitgenodigd voor een training van 2 april 2012 tot en met 10 april 2012 bij Agens maar daar zonder bericht niet is verschenen. Ook is door Agens meegedeeld dat appellant vanaf 24 maart 2012 feitelijk niet meer had deelgenomen aan het traject.
1.4.
Bij besluit van 27 april 2012 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
1 juni 2012 verlaagd met 30% gedurende twee maanden op de grond dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan het traject bij Agens door meerdere malen zonder gegronde redenen te verzuimen.
1.5.
Agens heeft het traject in mei 2012 beëindigd. In de eindrapportage van 14 mei 2012 is daarover het volgende vermeld: “Vanaf het begin van het traject is het zeer moeizaam geweest om met klant afspraken te maken en vervolgstappen in het traject te zetten. Geregeld meldde klant zich in de vroege ochtend ziek en verscheen dan een paar dagen niet. Klant geeft aan een chronische hernia te hebben en heeft daardoor zoveel (on)geoorloofd verzuim dat het niet mogelijk is klant bij een werkgever voor te stellen. (…) Klant kan ook niet goed aangeven welke medicatie hij gebruikt. Wel gaat klant een paar keer per week naar sport fysio. Er zijn ook gesprekken met de werkcoach geweest maar de situatie is niet verbeterd. In overleg met de werkcoach is besloten om het traject te beëindigen.”
1.6.
Bij besluit van 21 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 september 2012 (bestreden besluit), heeft het college met ingang van 1 augustus 2012 de bijstand van appellant over drie maanden verlaagd met 100%. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn re-integratietraject bij Agens met als gevolg dat dit traject vroegtijdig is beëindigd. Bij het vaststellen van de duur van de verlaging is uitgegaan van volhardend gedrag, nu appellant zich reeds twee of meer keren schuldig heeft gemaakt aan een verwijtbare gedraging en sprake is van recidive binnen twaalf maanden na de vorige verwijtbare gedraging. Het traject heeft door de vele ziekmeldingen en het vele ongeoorloofde verzuim nauwelijks een start gekend. Niet is gebleken dat appellant fysiek niet in staat was om dit traject te volgen. Uit de rapportage van Agens met betrekking tot het vele verzuim is genoegzaam gebleken van een ongemotiveerde houding van appellant ten aanzien van dit traject, met een uiteindelijke beëindiging hiervan tot gevolg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college, mede aan de hand van een e-mail van 27 maart 2013 van de trajectbegeleidster van appellant, ter zitting heeft toegelicht dat met het geoorloofd verzuim van appellant op 3 en 9 mei 2012 bedoeld wordt dat appellant zich heeft afgemeld voor deze afspraken en niet dat het geoorloofd was dat appellant niet aanwezig was. De medische klachten van appellant maken evenmin dat het verzuim geoorloofd is, nu hiermee bij het starten van het traject bij Agens rekening is gehouden. De rechtbank is gelet op deze toelichting en de houding, het gedrag en de motivatie van appellant, zoals die blijken uit het hele dossier, van oordeel dat het college het verzuim op 3 en 9 mei 2012 ten grondslag mocht leggen aan de in geding zijnde maatregel.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft, net als in beroep, aangevoerd dat hem eerder, bij besluit van 27 april 2012 op grond van ongeoorloofd verzuim een maatregel is opgelegd van 30% gedurende twee maanden en dat hij thans terwijl sprake is van geoorloofd verzuim ten onrechte een maatregel krijgt van 100% gedurende drie maanden. Appellant betoogt dat het erop lijkt dat het college verzuim op medische gronden gelijkstelt met maatregelwaardig gedrag. Het college heeft echter niet vastgesteld dat appellant op 3 en 9 mei 2012 medisch arbeidsgeschikt was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het hier van belang zijnde wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het verzuim op 3 en 9 mei 2012 mede gelet op de houding, het gedrag en de motivatie van appellant, zoals die blijken uit het hele dossier, ten grondslag mocht leggen aan de in geding zijnde maatregel. De Raad onderschrijft de in 2 vermelde overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd en maakt die tot de zijne. Hij verwijst daarbij evenals de rechtbank naar het dossier van appellant, zoals hiervoor samengevat weergegeven in 1.1 tot en met 1.5. De door appellant in hoger beroep aangevoerde beroepsgronden brengen de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. De Raad voegt hier nog aan toe dat appellant ten tijde hier van belang is blijven verzuimen wegens telkens dezelfde, eerder door hem gemelde rugklachten. Mede met het oog op die klachten is appellant medisch gekeurd. Daarbij is gebleken dat hij arbeidsgeschikt is voor het re-integratietraject bij Agens, met dien verstande dat rekening moet worden gehouden met deze rugklachten en met een duurbeperking. Het college heeft daarom terecht aangenomen dat bij appellant sprake is van volhardend verwijtbaar gedrag. Het lag onder de gegeven omstandigheden op de weg van appellant om zijn stelling dat hij niet is staat was op
3 en 9 mei 2012 bij Agens te verschijnen nader te onderbouwen. Vaststaat dat geen medische informatie beschikbaar is gekomen die uitwijst dat appellant niet in staat was het traject te volgen.
4.2.
Gelet op 4.1 was het college gehouden aan appellant een maatregel op te leggen. Niet in geschil is dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de van toepassing zijnde Verordening maatregelen inkomensvoorzieningen Utrecht[woonplaats]2012.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.4.
Gelet op 4.3 is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD