ECLI:NL:CRVB:2015:1675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
14-339 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstandsverlening aan appellant op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had zich op 30 juli 2012 gemeld voor bijstand, maar zijn aanvraag werd op 17 september 2012 buiten behandeling gesteld omdat hij niet alle benodigde gegevens had verstrekt. Na het overlijden van de echtgenote van een medebewoner op 19 september 2012, heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard heeft de bijstand van appellant op 11 december 2012 ingetrokken, omdat hij samen met de medebewoner zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en er sprake was van wederzijdse zorg, wat volgens de WWB leidt tot een gezamenlijke huishouding.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het college ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de intrekking van de bijstand op de dag van overlijden van de echtgenote van de medebewoner geen feitelijke grondslag had. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. De Raad herroept het besluit van het college in zoverre en oordeelt dat appellant in de te beoordelen periode niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt.

De Raad concludeert dat appellant en de medebewoner in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waardoor appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad oordeelt verder dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. De uitspraak eindigt met een veroordeling van het college in de proceskosten van appellant en de terugbetaling van griffierechten.

Uitspraak

14/339 WWB
Datum uitspraak: 26 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 januari 2014, 13/3246 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M.W.M. Peerboom.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 30 juli 2012 heeft appellant zich gemeld bij het Uwv Werkbedrijf om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Hij heeft op 12 augustus 2012 het aanvraagformulier ingevuld en ondertekend. Appellant stond ten tijde hier in geding ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA; thans Basisregistratie Personen) op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres), waar [naam bewoner] (R) en zijn echtgenote, [naam echtgenote R], woonden.
1.2.
Bij besluit van 17 september 2012 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant niet alle gegevens heeft verstrekt die nodig zijn om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Namens appellant is hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 19 september 2012 is de echtgenote van R overleden.
1.4.
Op 18 oktober 2012 heeft appellant zich opnieuw tot het college gewend om bijstand aan te vragen. Naar aanleiding hiervan heeft een medewerker handhaving van de Afdeling Werk en Inkomen van het Samenwerkingsverband van A2-gemeenten (nader) onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben de klantmanager en een medewerker handhaving appellant en R op 21 november 2012 gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 december 2012.
1.5.
Bij uitspraak van 4 december 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank
’s-Hertogenbosch (voorzieningenrechter) het verzoek van appellant hangende bezwaar tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat appellant met ingang van 24 september 2012 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar in aanmerking komt voor bijstand ingevolge de WWB naar de voor hem geldende norm.
1.6.
Bij besluit van 11 december 2012 heeft het college het in 1.2 genoemde besluit ingetrokken en appellant met ingang van 30 juli 2012 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.7.
Bij afzonderlijk besluit van 11 december 2012 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 19 september 2012 weer ingetrokken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant sinds het overlijden van de echtgenote van R op 19 september 2012 samen met R zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres en dat sprake is van wederzijdse zorg, zodat aan de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding is voldaan.
1.8.
Bij besluit van 8 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2012 mede gericht geacht tegen het in 1.7 genoemde besluit en dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
Het college heeft ter zitting desgevraagd erkend dat de intrekking, voor zover deze betrekking heeft op 19 september 2012, de dag van overlijden van de echtgenote van R, bij gebrek aan feitelijke grondslag geen stand kan houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit in zoverre vernietigen en het in 1.7 genoemde besluit in zoverre herroepen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant en R gedurende de hier nog te beoordelen periode van
20 september 2012 tot en met 11 december 2012 (de te beoordelen periode) hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad op het uitkeringsadres, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
In geschil is of in de te beoordelen periode is voldaan aan het tweede criterium van een gezamenlijke huishouding, de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode ook aan het zorgcriterium is voldaan. Daarbij komt zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die appellant en R op 21 november 2012 en (in het kader van een nieuwe aanvraag om bijstand) onderscheidenlijk op 6 februari 2013 en 14 februari 2013 tegenover de klantmanager en de medewerker handhaving hebben afgelegd. Hieruit blijkt dat appellant en R in de te beoordelen periode samen het huishouden en de boodschappen deden, dat zij samen kookten en aten, dat appellant de computer en de printer van R gebruikte en dat R alle kosten voor zijn rekening nam.
4.6.
De beroepsgrond dat het college bij zijn besluitvorming ten onrechte niet van betekenis heeft geacht dat R in de te beoordelen periode door het overlijden van zijn echtgenote hulpbehoevend was en dat appellant hem in verband daarmee (tijdelijk) heeft bijgestaan, slaagt niet. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8431) is de aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve beleving daaromtrent en het motief op grond waarvan zij een gezamenlijke huishouding voeren, voor de toepassing van de WWB niet relevant.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat appellant en R in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Dit betekent dat appellant in de te beoordelen periode niet als een zelfstandig subject van bijstand was aan te merken, zodat appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hieruit volgt dat het college bevoegd was om de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken.
4.8.
In geschil is vervolgens of het college in redelijkheid van die bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.9.
Appellant betwist dat dit het geval is. Hij betoogt dat het overlijden van de echtgenote van R voor hem een onvoorziene situatie heeft opgeleverd en dat het college de aan hem verleende bijstand om die reden niet met onmiddellijke ingang had mogen intrekken. Het college had met hem in overleg moeten treden en hem - naar de Raad begrijpt - een redelijke termijn moeten gunnen om zich op de gevolgen van het gewijzigde inzicht van het college over de verlening van de bijstand in te stellen.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In aanmerking genomen het feit dat appellant ten tijde van het overlijden van de echtgenote van R geen bijstand ontving en het college nog niet op het bezwaar van appellant tegen het in 1.2 genoemde besluit had beslist, heeft appellant rekening kunnen en ook behoren te houden met de mogelijkheid van een andersluidende uitkomst van de heroverweging in bezwaar, die op zichzelf voor hem niet tot een nadeliger resultaat heeft geleid. Gelet hierop behoefde het college appellant geen redelijke termijn te gunnen als hiervoor onder 4.9 bedoeld.
4.11.
De beroepsgrond dat het college bij zijn besluitvorming vooringenomen is geweest, slaagt evenmin. De door appellant geschetste gang van zaken rond de besluitvorming van het college, waaronder het feit dat het college de in 1.5 genoemde - inmiddels vervallen - beslissing van de voorzieningenrechter niet is nagekomen, biedt, wat hiervan verder ook zij, geen feitelijke grondslag voor de stelling dat het college bij zijn besluitvorming vooringenomen is geweest.
4.12.
Uit 4.9 tot en met 4.11 volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college in de te beoordelen periode bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, in totaal begroot op € 1.470,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 mei 2013 gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 mei 2013, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van
de bijstand op 19 september 2012;
- herroept het besluit van 11 december 2012 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de
plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 8 mei 2013;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.470,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) R.G. van den Berg
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD