ECLI:NL:CRVB:2015:167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-5020 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aflossingscapaciteit en woonkosten bij terugvordering bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een vordering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn op appellante, die in verband staat met terugvorderingen van teveel betaalde bijstand. Het college had de aflossingscapaciteit van appellante vastgesteld op € 65,15 per maand, maar appellante betwistte deze vaststelling. Ze voerde aan dat het college de beslagvrije voet te laag had vastgesteld en dat de servicekosten van € 33,26 niet waren meegenomen in de berekening van de woonkosten.

De Raad heeft vastgesteld dat het college ten onrechte de servicekosten niet heeft meegenomen bij de berekening van de aflossingscapaciteit. De Raad oordeelde dat de aflossingscapaciteit van appellante per 1 juni 2012 op € 31,93 per maand moest worden vastgesteld, rekening houdend met de juiste woonkosten. De uitspraak van de rechtbank Gelderland werd vernietigd en het beroep van appellante werd gegrond verklaard. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal op € 976,- werden begroot, en het college werd opgedragen het griffierecht van € 160,- te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een correcte berekening van de aflossingscapaciteit en de noodzaak om alle relevante kosten, zoals servicekosten, in aanmerking te nemen bij dergelijke berekeningen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter van de Raad, mr. P.W. van Straalen, in aanwezigheid van de griffier T.A. Meijering.

Uitspraak

13/5020 WWB
Datum uitspraak: 27 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
31 juli 2013, 12/1712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Tamas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2014. Appellante is, ondanks daartoe in persoon te zijn opgeroepen, niet verschenen. Mr. Tamas is eveneens niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Pilgram.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft een vordering op appellante in verband met een tweetal terugvorderingen van in het verleden aan appellante teveel betaalde (leen)bijstand.
1.2.
Het college heeft appellante bij besluit van 3 april 2012 verzocht de op dat moment open staande vordering van € 2.236,00 te voldoen. Bij besluit van 25 mei 2012 heeft het college de aflossingscapaciteit van appellante met ingang van 1 juni 2012 vastgesteld op € 65,15 per maand.
1.3.
Bij besluit van 9 oktober 2012 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat het college de beslagvrije voet te laag heeft vastgesteld en als gevolg daarvan de aflossingscapaciteit niet juist heeft berekend. Bij de berekening van de woonkosten heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met een bedrag van
€ 33,26 aan servicekosten. Het college is bovendien uitgegaan van een onjuist inkomen. De hoogte van de uitkering bedraagt per maand € 1.123,85 inclusief vakantiegeld en niet
€ 1.202,77, zijnde het bedrag waarvan het college en de rechtbank zijn uitgegaan. Op de uitkering wordt immers een alleenstaande ouderkorting van € 78,92 per maand toegepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is alleen of de aflossingscapaciteit van appellante terecht is vastgesteld op
€ 65,15 per maand.
Ten aanzien van de hoogte van het inkomen
4.2.
Het college is bij de berekening van de beslagvrije voet terecht uitgegaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder inclusief de toeslag van 20%, zijnde een bedrag van € 1.202,77. Het college brengt op dat bedrag weliswaar de alleenstaande ouderkorting in mindering, maar dat is het geval omdat deze korting moet worden aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Wet werk en bijstand. Appellante heeft niet betwist dat zij de alleenstaande ouderkorting van de belastingdienst ontvangt, zodat het inkomen dat zij feitelijk ontvangt € 1.202,77 bedraagt. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
Ten aanzien van de woonkosten
4.3.
Bij de invulling van het begrip woonkosten dient aansluiting gezocht te worden bij de rekenhuur zoals neergelegd in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de huurtoeslag. Op grond daarvan wordt, voor zover hier van belang, onder rekenhuur verstaan de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, vermeerderd met een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten. Op grond van het derde lid van datzelfde artikel worden als servicekosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, uitsluitend in aanmerking genomen:
a. kosten voor het in bedrijf zijn van lift-, ventilatie-, hydrofoor- en alarminstallaties, en van verlichting van door de huurder met anderen gemeenschappelijk gebruikte ruimten, met een maximum van € 12,- per maand;
b. schoonmaakkosten van de lift en andere gemeenschappelijke ruimten, met een maximum van € 12,- per maand;
c. de kosten voor de diensten van een huismeester, met een maximum van
€ 12,- per maand;
d. kapitaals- en onderhoudskosten van dienstruimten en gemeenschappelijke recreatieruimten, met een maximum van € 12,- per maand.
4.4.
Niet in geschil is dat uit de huurspecificatie van april 2012 blijkt dat de servicekosten, met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, derde lid, van de Wet op de huurtoeslag,
€ 33,26 bedragen en dat, uitgaande van de rekenhuur, dit bedrag had moeten worden meegenomen bij de vaststelling van de woonkosten van appellante.
4.5.
Omdat het college de servicekosten ten onrechte niet heeft meegenomen bij de berekening van de aflossingscapaciteit en de rechtbank dit niet heeft onderkend, kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad zal het besluit van 25 mei 2012 herroepen en de aflossingscapaciteit van appellante per 1 juni 2012 vaststellen op een bedrag van € 31,93 (€ 65,19 minus € 33,26) per maand.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 487,- in beroep en € 487,- in hoger beroep, in totaal derhalve
€ 976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 oktober 2012;
- herroept het besluit van 25 mei 2012 en stelt de aflossingscapaciteit van appellante per
1 juni 2012 vast op € 31,93 per maand;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 976,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
27 januari 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD