ECLI:NL:CRVB:2015:1597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
22 mei 2015
Zaaknummer
13-6119 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, die eerder een WAO-uitkering ontving, hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om haar opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 mei 2015 uitspraak gedaan. Appellante had eerder een uitkering ontvangen vanwege psychische klachten, maar deze was in 2006 ingetrokken na een fraude-onderzoek. In 2010 meldde zij verslechterde gezondheid, maar het Uwv weigerde haar aanvraag voor een nieuwe uitkering, omdat zij langer dan vijf jaar geen uitkering had ontvangen. De Raad oordeelde dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was aangetoond die voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerdere uitkering. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde dit oordeel. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak met ruim drie maanden was overschreden, wat geheel aan het Uwv kon worden toegerekend. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 500,- voor appellante. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om aan te tonen dat haar klachten waren toegenomen en dat de medische rapporten zorgvuldig waren opgesteld.

Uitspraak

13/6119 WAO
Datum uitspraak: 22 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
24 oktober 2013, 12/2036 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2015. Namens appellante is
mr. Jokhan verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.G. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als directiesecretaresse voor 40 uur per week. In verband met psychische klachten heeft zij met ingang van 2 september 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van een fraude-onderzoek heeft het Uwv de uitkering bij besluit van 7 november 2006 met ingang van 1 januari 2003 ingetrokken in verband met inkomsten van appellante uit eigen bedrijf.
1.2.
Op 21 mei 2010 heeft appellante bij het Uwv melding gemaakt van verslechterde gezondheid vanaf maart 2008. Bij besluit van 6 januari 2011 heeft het Uwv geweigerd appellante een WAO-uitkering toe te kennen, omdat appellante langer dan vijf jaar voor de aanvraag voor het laatst een WAO-uitkering had gehad. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat haar klachten al voor 2008 waren toegenomen. Bij besluit van 9 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Het bestreden besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 26 juni 2012. Aan de hand van dossieronderzoek en door appellante overgelegde nadere medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat er al voor 2008 medisch onderzoek heeft plaatsgevonden in verband met hartklachten van appellante. Dit onderzoek heeft echter niet tot het stellen van een diagnose geleid. Van een onderzoek naar de aard en ernst van deze klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgezien, omdat de hartklachten duiden op een andere ziekteoorzaak dan ten grondslag lag aan de ingetrokken WAO-uitkering. Uit de aanwezige informatie blijkt dat het bij de aanvraag van 21 mei 2010 gaat om somatische aandoeningen, terwijl tot de intrekking van de uitkering alleen sprake was van een psychische aandoening, in verband waarmee alleen beperkingen voor het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante werden aangenomen. Dat er ook voor de intrekking van de uitkering al sprake was van hartklachten, doet hier niet aan af, omdat er toen geen somatische diagnose was en ook geen beperkingen werden aangenomen in de rubrieken 4 tot en met 6 van de Functionele Mogelijkhedenlijst. Ten slotte zijn er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen argumenten om aan te nemen dat de beperkingen als gevolg van de psychische aandoening van appellante zijn toegenomen, omdat appellante niet duidelijk meer klachten te kennen heeft gegeven, er ook bij onderzoek geen aanwijzingen zijn voor toename van het bekende ziektebeeld en appellante ook al langere tijd niet meer in behandeling is geweest voor psychische klachten.
2.1.
In beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv zich met betrekking tot de hartklachten ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een andere ziekteoorzaak. Zij heeft in dit verband gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad volgens welke van heropening van de uitkering slechts mag worden afgezien indien buiten twijfel staat dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid uit een andere oorzaak voortvloeit.
2.2.
Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat haar psychische klachten wel zijn toegenomen, in welk verband zij heeft gewezen op het rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 22 februari 2012, waaruit blijkt dat appellante op dat moment volledig arbeidsongeschikt was. Ook het fraude onderzoek en de gevolgen hiervan hebben aan een toename van haar psychische klachten bijgedragen. Appellante heeft ten slotte gewezen op het bij haar in 2008 vastgestelde Neuro Cardiogeen Syncope Syndroom (NCSS), een aandoening die de psychische klachten ernstig kan versterken.
2.3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank vooropgesteld dat artikel 43a van de WAO meebrengt dat van een heropening van de eerder aan appellante toegekende WAO-uitkering slechts sprake kan zijn als haar arbeidsongeschiktheid binnen een termijn van vijf jaar na de intrekking van die uitkering is toegenomen en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. De rechtbank heeft voorts gewezen op vaste rechtspraak van de Raad, die inhoudt dat buiten twijfel dient te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde van artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn.
2.3.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Zij heeft evenmin aanleiding gezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in haar conclusie dat bij appellante met ingang van 2006/2007 geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten die in verband met de door appellante ontvangen WAO-uitkering zijn opgemaakt, blijkt dat alleen beperkingen zijn opgenomen wegens psychische klachten. Wel is in de rapporten van 6 oktober 2005 en
13 oktober 2005 sprake van aritmie (hartritmestoornis), maar daarbij is uitdrukkelijk opgemerkt dat uit cardiologisch onderzoek geen diagnose is gekomen. Ook met een door appellante overgelegd medisch attest van 30 september 2011 is niet aangetoond dat bij de toekenning van de WAO-uitkering sprake was van hartklachten en deze klachten in 2006/2007 zouden zijn toegenomen. De in dit attest vermelde diagnose NCSS is niet met medische gegevens van een cardioloog onderbouwd.
2.3.3.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door appellante overgelegde medische gegevens niet blijkt dat haar psychische klachten in 2006 en 2007 zijn toegenomen. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd die betrekking heeft op haar psychische toestand in 2006/2007. In het medisch attest van 30 september 2011 van huisarts Zoete blijkt evenmin van een toename van de psychische klachten in deze periode. Ten slotte kan op basis van de loutere stelling van appellante dat de kans zeer aannemelijk is dat haar psychische klachten in 2006 en 2007 zijn toegenomen niet worden aangenomen dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank, met voorbijgaan aan de door appellante overgelegde medische gegevens en het rapport van de verzekeringsarts van
22 februari 2012, ten onrechte heeft geoordeeld dat bij appellante geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 2006/2007 voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak. Volgens appellante heeft zij voldoende gegevens van voor 2006 en van na 2007 overgelegd waaruit haar klachten genoegzaam blijken. Zo blijkt onder andere uit het medisch attest van 30 september 2011 duidelijk dat appellante zowel psychische als hartklachten heeft.
3.2.
Appellante heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente.
3.3.
Ten slotte heeft appellante verzocht het Uwv te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op basis van artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van appellante niet gebleken is van toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak als ten grondslag lag aan haar bij besluit van 7 november 2006 met ingang van 1 januari 2003 ingetrokken WAO-uitkering, is juist. De door de rechtbank voor dit oordeel gegeven motivering wordt onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die tot een ander oordeel kunnen leiden. De stelling van appellante dat het Uwv en de rechtbank de door haar in bezwaar en beroep overgelegde medische stukken onvoldoende in de beoordeling hebben betrokken wordt niet onderschreven. Anders dan appellante heeft gesteld kan uit het aan het primaire besluit ten grondslag liggende rapport van de verzekeringsarts van het Uwv van 22 februari 2012 niet worden afgeleid dat bij appellante sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 2006/2007 voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak. Uit dit rapport blijkt weliswaar dat appellante te kennen heeft gegeven van jongs af aan last te hebben van hartritmestoornissen, maar dat de desbetreffende diagnose pas in 2008 is gesteld. In het medisch attest van 30 september 2011 wordt bevestigd dat appellante eerst bekend was met psychische klachten en dat pas op 30 september 2008 de diagnose NCSS werd vastgesteld.
4.2.
Het verzoek tot benoeming van een medisch deskundige wordt afgewezen.
4.3.
Gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5.1.
Met betrekking tot het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overweegt de Raad dat dit moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overtreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur van het geval te rechtvaardigen. Daarvan is in deze zaak niet gebleken.
5.3.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 6 januari 2011 op
18 januari 2011 zijn tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim drie maanden verstreken. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellante door de rechtbank op 14 augustus 2012 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank tot de uitspraak van 24 oktober 2013 ruim een jaar en twee maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 18 november 2013 tot de datum van deze uitspraak ruim een jaar en vijf maanden geduurd.
5.4.
De Raad stelt vast dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met ruim drie maanden en dat deze geheel is toe te rekenen aan het Uwv. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:BH1009), leidt dit tot een schadevergoeding van € 500,-.
5.5.
Wat in 5.1 tot en met 5.4 is overwogen leidt tot het oordeel dat het Uwv dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante ten bedrage van € 500,-.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot veroordeling van het Uwv tot betaling van de wettelijke rente af;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een schadevergoeding ten bedrage van
€ 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) I. Mehagnoul

NK