ECLI:NL:CRVB:2015:1593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2015
Publicatiedatum
22 mei 2015
Zaaknummer
13-3839 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en vaststelling eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, werkzaam als schoonmaker, heeft zich ziek gemeld op 4 januari 2010 vanwege psychische klachten en angineuze klachten, wat leidde tot een ziekenhuisopname en een spoedoperatie. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant recht heeft op een WGA-vervolguitkering vanaf 2 januari 2012, maar appellant betwist de vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de hoogte van de uitkering. De rechtbank heeft de rapporten van de verzekeringsarts onderschreven en geoordeeld dat het Uwv terecht 4 januari 2010 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft genomen. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder had moeten zijn vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen toereikende aanknopingspunten zijn om het oordeel van de rechtbank te weerleggen. De Raad heeft vastgesteld dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellant, ondanks zijn beperkingen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/3839 WIA
Datum uitspraak: 20 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 juni 2013, 12/4240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.H. van Marwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een medisch expertiserapport van dr. mr. drs. D.S. Rambocus (medisch adviseur) van 6 december 2013 overgelegd.
Het Uwv heeft hierop gereageerd met inzending van een rapport van 31 december 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Vervolgens is namens appellant een aanvullend rapport van 28 januari 2014 van de medisch adviseur overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Marwijk. Het Uwv is, zoals tevoren bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, werkzaam als schoonmaker, is, na een eerdere, door de bedrijfsarts niet geaccepteerde ziekmelding op 17 september 2009 op grond van psychische klachten opnieuw ziek gemeld met ingang van 4 januari 2010 in verband met toenemende angineuze klachten, die hebben geleid tot een acute opname in het ziekenhuis op 18 januari 2010 en een spoedoperatie op 20 januari 2010.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van appellant van 22 september 2011 om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2012 vastgesteld dat appellant vanaf 2 januari 2012 recht heeft op een WGA-vervolguitkering omdat appellant vanaf 4 januari 2010 arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen de vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de hoogte van de WIA-uitkering heeft het Uwv bij besluit van 12 oktober 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Met betrekking tot de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft de rechtbank de rapporten van 2 oktober 2012 en 18 december 2012 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven. Wat de behandelende artsen van appellant hebben verklaard, brengt niet mee dat de gezondheid van appellant op 2 september 2009 zodanig was dat toen al sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. Bij het medisch onderzoek in november 2009 heeft appellant in het kader van het deskundigenoordeel niet geclaimd dat zijn arbeidsongeschiktheid mede werd veroorzaakt door de nu genoemde klachten. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het Uwv terecht 4 januari 2010 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft genomen.
2.2.
Ten aanzien van de medische grondslag heeft de rechtbank overwogen dat de beroepsgronden van appellant geen aanknopingspunten bevatten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest en niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden. Lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep was niet nodig nu appellant reeds door de primaire verzekeringsarts was onderzocht en er voldoende medische informatie van derden voor handen was. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog nadere informatie ingewonnen bij de behandelend arts. Deze informatie heeft hij met de reeds aanwezige medische gegevens van de behandelende artsen betrokken bij zijn conclusie. Appellant heeft zijn stelling dat zijn medische beperkingen zijn onderschat niet met medische of andere stukken onderbouwd.
3.1
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Daartoe heeft hij evenals in beroep gesteld dat bij het bestreden besluit zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat ten gevolge van hartklachten de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet op
4 januari 2010 maar op 2 september 2009 dan wel 17 september 2009 dient te worden gesteld. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft appellant een rapport en een aanvullend rapport van 6 december 2013 en 28 januari 2014 van zijn medisch adviseur overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft in de in hoger beroep overgelegde rapporten van de medisch adviseur geen aanleiding gezien tot wijziging van zijn eerder ingenomen standpunt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met betrekking tot de bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het bestreden besluit heeft de Raad in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht geen toereikende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank daarover voor onjuist te houden. In een door de verzekeringsarts Hamidzai ingesteld deskundigenonderzoek van
17 november 2009 over de vraag of appellant per 17 september 2009 geschikt is te achten voor zijn werk, blijkt dat appellant zich op 17 september 2009 heeft ziek gemeld met psychische klachten. Ten tijde van het onderzoek heeft appellant, behalve klachten van angst en slecht slapen, geen klachten geuit over pijn of drukkend gevoel op de borst uitstralend naar beide armen en zijn bij lichamelijk onderzoek daarover ook geen afwijkingen vastgesteld. De verzekeringsarts achtte appellant op 17 november 2009 en ook op 17 september 2009 louter op medische gronden in staat zijn werkzaamheden te verrichten en beschikte daarbij over informatie van de behandelende psychiater. Naar aanleiding van een aanvraag door de werkgever om een deskundigenoordeel heeft deze verzekeringsarts vervolgens een medisch onderzoeksverslag van 12 juli 2011 uitgebracht. Op grond van dossierstudie, lichamelijk en psychisch onderzoek van appellant en nadere telefonische informatie van de behandelend cardioloog is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat gezien het feit dat op 4 januari 2010 een coronair lijden/AP problematiek werd aangenomen bij appellant, achteraf verondersteld kan worden dat appellant dezelfde pathologie ook tijdens het onderzoek op
17 november 2009 had. Deze pathologie leidde niet tot arbeidsongeschiktheid; appellant had toen geen cardiale klachten of belemmeringen.
4.2.
Aan het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van de medisch adviseur ter onderbouwing van zijn stelling dat ten gevolge van hartklachten de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 17 september 2009 dient te worden gesteld, kan niet die waarde worden toegekend die appellant daaraan wenst toe te kennen. Immers de medisch adviseur vermeldt slechts dat door de huisarts en de cardioloog documenten zijn verstrekt waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat appellant in september 2009 ook klachten zou kunnen hebben gehad die passen bij een angina pectoris. De medisch adviseur komt op basis van het bovenstaande tot de conclusie dat de klachten van opleving van de posttraumatische stress stoornis en de hartklachten, in samenhang bezien, rechtvaardigen dat appellant zich op
17 september 2009 op psychische gronden arbeidsongeschikt heeft gemeld. In zijn aanvullend rapport van 28 januari 2014 heeft de medisch adviseur benadrukt dat de strekking van zijn betoog is dat appellant op 17 september 2009 leed aan psychische klachten en niet aan een angina pectoris.
4.3.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 2 januari 2012 - de datum in geding - ten gevolge van psychische- en hartklachten weliswaar beperkingen ondervindt bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt is voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen, te weten € 4,51, met het voor appellant geldende maatmaninkomen van € 11,06 resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 59,18%.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep daarover heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dat de rechtbank heeft gedaan. Blijkens het rapport van de primaire verzekeringsarts van 6 maart 2012 is appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht en was het op basis van uitvoerige informatie vanuit de behandelend sector bekend dat appellant sinds november 2005 ten gevolge van een posttraumatische stress stoornis onder behandeling van psychiater Bent stond, dat op en/of na 17 september 2009 de behandeling opnieuw is geïntensiveerd door middel van extra contact met de zuster van appellant en intensivering van psycho-farmacologische behandeling en dat appellant op 20 januari 2010 ten gevolge van ernstig letsel aan de kransslagader is geopereerd en daarna nog twee keer een dotter-operatie heeft moeten ondergaan. Door deze lichamelijke en psychische klachten, waarbij in de visie van de verzekeringsarts de (chronische) psychiatrische problematiek het meest beperkend en bepalend is voor de mogelijkheden tot werken, zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van fysiek zwaar werk, voor stresserende arbeid en is daarnaast een urenbeperking vastgesteld. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 maart 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en aansluitend nog nadere informatie ingewonnen bij de behandelend cardioloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens, mede op basis van eigen aanvullende medische anamnese, de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid onderschreven met dien verstande dat hij de psychische toestand van appellant niet zodanig acht dat appellant zich de problemen van anderen zo zou aantrekken dat deze hem zouden belemmeren in zijn functioneren. In een nieuwe FML van 2 oktober 2010 is dit in rubriek ‘sociaal functioneren’ onder 2.6 en 2.7 aangepast. Er is geen aanleiding om dit onderzoek onzorgvuldig te achten. Uit de in hoger beroep overgelegde rapporten van de medisch adviseur valt niet af te leiden dat op datum in geding sprake was van verdergaande beperkingen dan in de aangepaste FML van 2 oktober 2010 zijn opgenomen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde FML heeft de rechtbank ten slotte terecht geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. Met de rapporten van 10 oktober 2012 en 19 december 2012 is dit inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
5. Overwegingen 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M. Crum

MK