In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 mei 2015 uitspraak gedaan op een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 26 juni 2008. Verzoeker, een voormalig politieambtenaar, had in 2005 onvoorwaardelijk ontslag gekregen van de korpschef van politie. Na bezwaar werd dit besluit in stand gehouden, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van verzoeker in 2007 gegrond en vernietigde het ontslag. De korpschef herzag daarop het besluit en legde een lagere disciplinaire straf op. Verzoeker verzocht om herziening van de uitspraak van 2008, stellende dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een heropening van de zaak rechtvaardigden.
De Raad oordeelde dat de door verzoeker aangevoerde nieuwe feiten, waaronder verklaringen van een collega en een brief van het College van procureurs-generaal, niet voldeden aan de voorwaarden voor herziening. De Raad stelde vast dat de informatie die verzoeker aanvoerde niet onbekend was of redelijkerwijs niet bekend had kunnen zijn ten tijde van de eerdere uitspraak. De Raad benadrukte dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de zaak, maar om een uitspraak te corrigeren die berust op onjuist gebleken feiten.
Uiteindelijk werd het verzoek om herziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door R. Kooper, in aanwezigheid van griffier C.A.W. Zijlstra, en werd openbaar uitgesproken op 21 mei 2015.