ECLI:NL:CRVB:2008:BD6326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1836 AW, 07/5301 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van politieambtenaar wegens plichtsverzuim en nevenwerkzaamheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Korpsbeheerder van de politieregio [naam regio] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2007. De betrokkene, een politieambtenaar die sinds 1975 werkzaam is bij de politie, werd beschuldigd van plichtsverzuim, waaronder het verkopen van een politieportofoon en het verduisteren van mobiele hondenkennels. De Korpsbeheerder had betrokkene op 15 juni 2005 onvoorwaardelijk ontslag opgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat slechts een beperkt deel van de verweten gedragingen als plichtsverzuim kon worden aangemerkt. De rechtbank vernietigde het ontslag en droeg de Korpsbeheerder op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de opgelegde straf van ontslag onevenredig was aan het plichtsverzuim. De Raad oordeelde dat de Korpsbeheerder onvoldoende bewijs had geleverd voor de beschuldigingen en dat de straf niet in verhouding stond tot de feiten. De Raad heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 14 juni 2007 ongegrond verklaard, maar heeft de proceskosten van betrokkene in hoger beroep toegewezen en het onderzoek naar de schadevergoeding heropend.

Uitspraak

07/1836 AW + 07/5301 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Korpsbeheerder van de politieregio [naam regio] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2007, 05/5056, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 26 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 14 juni 2007 een nieuwe beslissing op bezwaar (met bijlage) genomen.
Betrokkene heeft een reactie op dit nieuwe besluit ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M.A.C. Theunissen en W., beiden werkzaam bij de politieregio [naam regio]. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. P.D. Kolfschoten, werkzaam bij de politiebond ANPV.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Betrokkene is sinds 1975 werkzaam bij de politie, het laatst (in hoofdzaak) als teamleider hondengeleiders, in de rang van inspecteur, binnen het district [district] van de politieregio [naam regio] (hierna: politieregio).
1.2. Appellant heeft bij besluit van 21 februari 2005 betrokkene in verband met een tegen hem ingesteld onderzoek, dat werd uitgevoerd door het Bureau Interne Onderzoeken van de politieregio (BIO), met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld en hem de toegang tot de gebouwen van het korps ontzegd. Bij besluit van 26 april 2005 is de buitendienst-stelling met onmiddellijke ingang omgezet in een schorsing met behoud van bezoldiging. Tevens heeft appellant aan betrokkene het voornemen tot disciplinair ontslag bekend gemaakt. Betrokkene heeft zich verantwoord.
1.3. Bij besluit van 15 juni 2005 heeft appellant aan betrokkene met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Appellant verwijt betrokkene dat hij aan de freelancer fotograaf K. een politieportofoon heeft verkocht of verstrekt, twee mobiele hondenkennels heeft verduisterd, meermalen zijn ambtsgeheim heeft geschonden en handelingen heeft verricht die strijdig zijn met diens ambtsplicht.
1.4. Appellant heeft het besluit van 15 juni 2005, nadat hiertegen namens betrokkene bezwaar was gemaakt, gehandhaafd bij het besluit van 22 september 2005 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat slechts een beperkt deel van de door appellant aan betrokkene verweten gedragingen als plichtsverzuim van betrokkene kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft hierbij - kort samengevat - aangenomen dat betrokkene zich niet heeft schuldig gemaakt aan het verkopen of verstrekken van een portofoon aan K. en het verduisteren van twee mobiele hondenkennels. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat, gelet op de aan betrokkene verweten gedragingen die wel zijn komen vast te staan en plichtsverzuim opleveren, de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan het hem te verwijten plichtsverzuim.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Betrokkene heeft het standpunt ingenomen dat hij niet van plichtsverzuim beticht kan worden.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad zal eerst ingaan op het betoog van betrokkene dat het BIO in het onderzoek naar zijn gedragingen te selectief is geweest in de keuze van getuigen. De Raad ziet geen aanleiding om af te wijken van de in het ambtenarentuchtrecht geldende norm dat op basis van de deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Betrokkene heeft niet voldoende concreet aangegeven welke andere getuigen hadden moeten worden gehoord of wat dezen hadden kunnen verklaren. Ook overigens is niet gebleken dat het BIO-onderzoek onvolledig is geweest.
4.2. Evenmin deelt de Raad het standpunt van betrokkene dat appellant met het inzetten van het BIO in strijd is gekomen met de - ten tijde hier van belang geldende - Aanwijzing taken en inzet rijksrecherche van 8 januari 2002. Dit is al niet het geval omdat volgens deze Aanwijzing de inzet van de Rijksrecherche in disciplinaire aangelegenheden niet dwingend is voorgeschreven.
5.1. De Raad zal vervolgens allereerst ingaan op de vraag of betrokkene zich aan de gedragingen heeft schuldig gemaakt die de kern van de disciplinaire ten laste legging vormen, te weten (a) het verkopen of verstrekken van een portofoon aan K. en (b) het verduisteren van twee mobiele hondenkennels.
5.2. De gedraging (a) betreft een portofoon met het kenmerk [kenmerk]. Het is deze portofoon die enige malen buiten het gebied van de politieregio is gebruikt en vermoe-delijk in die periode in handen is gezien van K. Het is ook deze portofoon die betrokkene tijdens de inventarisatie van de portofoons van de politieregio, waarmee op 11 oktober 2004 een begin werd gemaakt, op 14 oktober 2004 heeft ingeleverd. De Raad stelt, evenals de rechtbank, vast dat er in de thans beschikbare gegevens geen bewijs is voor het (zeer ernstige) verwijt aan betrokkene dat hij deze portofoon op enig moment aan K. heeft verkocht of verstrekt. Het enkele feit dat het betrokkene was die deze portofoon heeft ingeleverd, draagt naar het oordeel van de Raad niet toereikend bij aan de bewijs-voering. De Raad wijst er hierbij op dat, zoals uit de inventarisatie bleek, er geen registratie werd gevoerd van de in gebruik zijnde portofoons. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant in zijn besluitvorming onvoldoende onderkend dat de vermissing van de portofoon [kenmerk] los staat van het incident met de portofoon die K. op verzoek van betrokkene omstreeks september 2004 in het politiebureau in Naarden heeft opgehaald en aan betrokkene thuis heeft afgegeven. Vast staat immers dat die laatst-bedoelde portofoon op dezelfde dag door de hoofdagent hondengeleider P. bij betrokkene thuis is afgehaald.
5.3 Bij de gedraging (b) gaat het om kennels die betrokkene in overleg met K. in diens auto heeft geplaatst; het was, aldus betrokkene, de bedoeling dat K. de kennels in bruikleen kreeg voor het transporteren van politiehonden naar de kennel die hij bij zijn nog te betrekken woning in W. zou inrichten. Betrokkene heeft van begin af aan gesteld dat hij in het najaar van 2004 met een sms-bericht aan B, die verantwoordelijk was voor de beheerszaken van de hondenbrigade, toestemming heeft gevraagd voor die actie en dat B. dit met een sms-bericht heeft bevestigd; B. heeft het dit sms-verkeer ontkend. De Raad leidt uit de telefoongegevens van B. af dat er op 22 september 2004 sms-verkeer met betrokkene is geweest. De Raad stelt - evenals de rechtbank - vast dat de tekst van beide sms-berichten niet beschikbaar is; ter zitting heeft appellant verklaard dat de berichten waren gewist. Wat daarvan is, de Raad kan niet anders oordelen dan dat wat zich rondom deze gedraging van betrokkene heeft afgespeeld, onduidelijk is. Daarom acht de Raad niet voldoende aannemelijk geworden dat betrokkene zich aan de hem verweten gedraging (b) heeft schuldig gemaakt.
5.4. Wat betreft de overige gedragingen die appellant aan betrokkene heeft verweten onderschrijft de Raad wat de rechtbank heeft overwogen en beslist. Hetgeen partijen dienaangaande in hoger beroep hebben aangevoerd, kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
5.5. De Raad zal alleen nog ingaan op wat appellant in hoger beroep heeft betoogd over de gedraging van betrokkene die erin zou bestaan dat hij in diensttijd bezig is geweest met de boekhouding van K. De Raad stelt voorop dat aan betrokkene toestemming is gegeven voor het verrichten van - samengevat - boekhoudkundige nevenwerkzaamheden. Vast staat dat betrokkene ook voor K. deze nevenwerkzaamheden verrichtte.
De gedraging die appellant betrokkene verwijt, ligt in de tijd gezien in de nacht van donderdag 27 op vrijdag 28 januari 2005, toen betrokkene dienst had. Uit telefoon-gegevens is bekend geworden dat K. in de late avond van 27 januari contact met betrokkene heeft gelegd met de vraag of deze even naar bepaalde bankafschriften wilde kijken. Dit contact heeft ertoe geleid dat K. rond 01.00 ’s nachts bij betrokkene op het politiebureau te Hilversum is aangekomen en een ordner met bankafschriften heeft afgegeven. Wat er vervolgens is gebeurd, is, naar het inzicht van de Raad, niet duidelijk aan het licht gekomen. Aan de ene kant staat dat K. in een telefoongesprek met een derde in de ochtend van 28 januari heeft gezegd dat hij met betrokkene tot zes uur in de ochtend met de boekhouding is bezig geweest en dat het rapport van betrokkene de volgende dag zou klaar zijn. Aan de andere kant heeft K. tijdens een verhoor op 23 februari 2005 verklaard dat hij de ordner na aankomst aan betrokkene heeft gegeven en nog anderhalf tot twee uur is gebleven, terwijl betrokkene in die tijd zich niet met de ordner heeft beziggehouden. Nu betrokkene volgens zijn dienstrooster op vrijdag 28 januari 2005 een slaapdag had en de volgende zaterdag vrij was, kan de Raad niet uitsluiten dat betrokkene, zoals hij ter zitting heeft verklaard, thuis aan het beloofde rapport voor K. heeft gewerkt, wat hij met deze nevenwerkzaamheden gewoon was te doen. De Raad heeft op grond van de beschikbare gegevens niet de overtuiging kunnen verkrijgen dat betrokkene tijdens de nachtdienst na het vertrek van K. met diens boekhouding is bezig geweest.
6. De Raad komt tot de slotsom dat betrokkene zich in zijn relatie met K. aan plichts-verzuim heeft schuldig gemaakt, dit met de gedragingen die de rechtbank als zodanig heeft aangewezen. Deze gedragingen bestaan uit het doorgeven aan K. van het adres van een locatie (het zogenoemde poeder incident), het laten meedraaien van K. met politie-diensten en de bemiddeling bij een aangifte tegen K. De rechtbank heeft geoordeeld dat het betrokkene opgelegde strafontslag onevenredig is aan het door hem gepleegde en hem aan te rekenen plichtsverzuim, zoals dit nu naar aard en omvang is aanvaard. Ook appellant neemt in hoger beroep dit standpunt in. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
7. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 14 juni 2007 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 juni 2005 gegrond is verklaard, het strafontslag met ingang van 15 juni 2005 is herroepen en betrokkene de disciplinaire straf is opgelegd als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), te weten plaatsing in één schaal lager (schaal 8) voor de duur van drie jaar, een en ander te rekenen van 15 juni 2005 af. Daarbij heeft appellant, met toepassing van artikel 64 van het Barp, voorts bepaald dat betrokkene met ingang van 21 juni 2007 is verplaatst naar de functie van planner bij de Justitiële Dienst, Bedrijfsbureau JD/OO als brigadier executief, schaal 8, en met Hilversum als plaats van tewerkstelling.
7.1. Aangezien met het besluitencomplex van 14 juni 2007 niet aan de bezwaren van betrokkene is tegemoet gekomen, wordt het beroep van betrokkene ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede daartegen te zijn gericht.
7.2. Appellant heeft de bij het nieuwe besluit op bezwaar van 14 juni 2007 aan betrokkene opgelegde straf gebaseerd op de aard en de omvang van het plichtsverzuim zoals de rechtbank dat heeft aangenomen en door de Raad in stand is gelaten. De Raad is van oordeel dat de aan betrokkene opgelegde straf als bedoeld in artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Barp, niet onevenredig is met het aanvaarde plichtsverzuim van betrokkene. Appellant heeft met recht de schending van de integriteit door betrokkene, die werkzaam was als leidinggevend politieambtenaar zwaar mogen laten wegen.
Voorts is de Raad van oordeel dat appellant uit de beschikbare feiten heeft mogen afleiden dat het dienstbelang vordert dat betrokkene wordt verplaatst, naar een niet-leidinggevende functie, zoals in het tweede onderdeel van het besluit van 14 juni 2007 is vastgelegd, en dat er geen plaats is voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid van zijn daartoe strekkende bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
7.3. De Raad zal dan ook het beroep dat betrokkene geacht wordt tegen het besluit van
14 juni 2007 te hebben ingesteld, ongegrond verklaren.
8. Betrokkene heeft de Raad verzocht toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Awb en in dit verband wettelijke rente en overige schade als schadeposten genoemd. De Raad kan echter de omvang van de geleden, voor vergoeding in aanmerking komende, schade thans niet vaststellen. Zodoende zal de Raad ter voorbereiding van een nadere uitspraak met betrekking tot de vaststelling van de omvang van de schade van betrokkene, met toepas-sing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb het onderzoek heropenen. De geding-stukken worden hiertoe in handen gesteld van de voorzitter.
9. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 14 juni 2007 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-, te betalen door de politieregio [naam regio];
Bepaalt dat van de politieregio [naam regio] een griffierecht van € 428,- wordt geheven;
Bepaalt dat het onderzoek ter zake van de verzochte schadevergoeding wordt heropend en stelt daartoe de stukken in handen van de voorzitter.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.G. Treffers en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2008.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) K. Moaddine.
HD
Q