ECLI:NL:CRVB:2015:1552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2015
Publicatiedatum
20 mei 2015
Zaaknummer
13-6264 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering IVA-uitkering en duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de weigering van een IVA-uitkering aan een werkneemster die als baliemedewerkster werkzaam was en op 19 april 2010 uitviel door diverse lichamelijke klachten. Het Uwv had eerder vastgesteld dat de werkneemster recht had op een loongerelateerde uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar het college van burgemeester en wethouders was van mening dat de werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering.

De rechtbank Limburg had het beroep van het college ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het Uwv zijn standpunt dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid niet voldoende had gemotiveerd. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet deugdelijk had onderbouwd dat er geen kans op herstel was, en dat de rechtbank dit niet had onderkend. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-.

Uitspraak

13/6264 WIA
Datum uitspraak: 20 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 oktober 2013, 13/421 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.P.F. van Duren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
[Werkneemster] (werkneemster) heeft desgevraagd meegedeeld niet als partij aan het geding te willen deelnemen. Werkneemster heeft geen toestemming gegeven om haar medische gegevens aan appellant ter kennis te brengen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2015. Appellant, vertegenwoordigd door mr. H.A. Martens, is bijgestaan door mr. Van Duren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster is laatstelijk bij appellante werkzaam geweest als baliemedewerkster. Op
19 april 2010 is werkneemster uitgevallen als gevolg van diverse lichamelijke klachten.
1.2.
Bij besluit van 14 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor werkneemster met ingang van 26 september 2012 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). Het Uwv heeft werkneemster daarbij aangemerkt als 100% arbeidsongeschikt en heeft een meer dan geringe kans op herstel aanwezig geacht.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 augustus 2012 omdat het van mening is dat werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat zij daarom recht heeft op een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). Bij besluit van 3 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het door het Uwv ingenomen standpunt dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid en heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts, gezien de bevindingen van de verzekeringsarts van
13 augustus 2012 en van 26 oktober 2012 en de informatie van de revalidatiearts van
19 september 2012, terecht heeft gesteld dat er voor de aanwezige klachten van werkneemster een geëigende therapie in de vorm van lichamelijke en psychiatrische behandeling bestaat, welke behandeling inmiddels is opgestart. Hieruit volgt dat er een kans op herstel van arbeidsmogelijkheden aanwezig is. In het schrijven van de bedrijfsarts van 28 augustus 2013 heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Daarin wordt weliswaar gesteld dat de kans op herstel van belastbaarheid door behandeling extreem laag zal zijn en dat daarmee naar de mening van de bedrijfsarts de geringe belastbaarheid duurzaam is, maar een objectief medische onderbouwing van die stelling ontbreekt. Appellant heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de prognose van de bezwaarverzekeringsarts ondeugdelijk was.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt dat werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en zij recht heeft op een IVA-uitkering gehandhaafd. Volgens appellant heeft het Uwv niet deugdelijk en concreet gemotiveerd dat sprake is van een meer dan geringe kans op herstel. Appellant heeft daarbij gewezen op het beoordelingskader dat het Uwv hanteert bij het onderzoek naar de duurzaamheid van volledige arbeidsongeschiktheid.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek en zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij een inschatting gemaakt dient te worden van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
De grond dat de rechtbank het bestreden besluit had moeten vernietigen wegens een motiveringsgebrek slaagt. Het Uwv beroept zich ter onderbouwing van zijn standpunt dat bij werkneemster geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid op het wettelijk kader en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 december 2012. In dat rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar het wettelijk kader, de reeds bij de verzekeringsarts bekende onderzoeksgegevens, de gronden van het bezwaar en de weergave van hetgeen door appellant tijdens de hoorzitting is aangevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens onder het kopje ‘heroverweging’ het standpunt van de verzekeringsarts herhaald zonder dit nader te onderbouwen. Door aldus te volstaan met herhaling van het standpunt van de primaire verzekeringsarts heeft het Uwv niet voldaan aan de vereisten van volledige heroverweging en een deugdelijke motivering en is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 7:11 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd.
4.4.
Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Het Uwv heeft in hoger beroep zijn standpunt nader uiteengezet in zijn verweerschrift en daarbij twee aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken. Het Uwv heeft zich daarbij terecht beroepen op verslaglegging van de bedrijfsarts van appellant waarin deze kort voor de datum in geding aangeeft dat werkneemster in de toekomst zal kunnen werken en waarschijnlijk baat zal hebben bij een vervolgbehandeling. Tevens heeft het Uwv terecht aangevoerd dat sprake was van een concreet, namelijk psychiatrisch, behandeltraject bij een met name genoemde instelling en dat appellant zijn standpunt dat behandeling uitsluitend gericht was op stabilisatie niet heeft onderbouwd. Het Uwv heeft hiermee zijn standpunt dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid alsnog toereikend gemotiveerd.
4.5.
Nu uit hetgeen in 4.4. is overwogen volgt dat het gebrek in de motivering van het bestreden besluit is hersteld zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M. Crum

MK