ECLI:NL:CRVB:2015:1525

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
13-4119 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering voorschot WW-uitkering en informatieverstrekking door het Uwv

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een voorschot op de WW-uitkering van appellant, die als zelfstandige werkzaam was. Appellant ontving vanaf 1 juni 2009 een WW-uitkering en kreeg toestemming van het Uwv om gedurende een bepaalde periode werkzaamheden als zelfstandige te verrichten. Het Uwv verrekende 70% van zijn inkomsten met de WW-uitkering. Na afloop van de startperiode werd vastgesteld dat appellant te veel voorschot had ontvangen, wat leidde tot een terugvordering van € 14.336,70. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd naar € 10.377,90. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat appellant niet voldoende was geïnformeerd over de wijze van inkomstenverrekening. Appellant stelde dat het Uwv hem pas na de startperiode had geïnformeerd over de langere termijn voor de berekening van de te verrekenen inkomsten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant voldoende informatie had ontvangen en dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv correct had gehandeld. De uitspraak werd gedaan op 13 mei 2015.

Uitspraak

13/4119 WW
Datum uitspraak: 13 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 juni 2013, 12-4699 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 juni 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant bij besluit van
24 augustus 2009 toestemming verleend om met behoud van een WW-uitkering gedurende de periode van 1 juni 2009 tot en met 29 november 2009 werkzaamheden in de uitoefening van een eigen bedrijf te verrichten (startperiode). In dit besluit is bepaald dat tijdens deze startperiode de WW-uitkering doorloopt en dat op die uitkering 70% van zijn inkomsten als zelfstandige in mindering zullen worden gebracht. Ten slotte is bepaald dat de uitkering over deze periode bij wijze van voorschot betaalbaar wordt gesteld. De WW-uitkering van appellant is beëindigd met ingang van 30 november 2009, omdat appellant vanaf dat moment volledig als zelfstandige werkzaam was.
1.2.
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant tijdens de startperiode te veel voorschot is betaald en dat hij een bedrag van € 14.336,70 aan het Uwv moet terugbetalen. Bij de berekening van de terugvordering heeft het Uwv rekening gehouden met de inkomsten van appellant over de periode van 1 juni 2009 tot en met 30 mei 2010.
1.3.
Bij besluit van 12 september 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 maart 2012 gegrond verklaard wat betreft de bijtelling van de ondernemersaftrek. Daardoor is de terugvordering verlaagd naar € 10.377,90.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Volgens de rechtbank kan uit het feit dat het Uwv niet heeft gereageerd op de e-mail van appellant van 13 februari 2009 geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging worden afgeleid, inhoudende dat de inkomsten van na de startperiode niet zouden worden meegenomen. Uit de e-mail van appellant was bovendien niet ondubbelzinnig af te leiden dat appellant heeft begrepen dat de inkomsten van na de startperiode niet zouden worden betrokken in de berekening en dat appellant hierop een reactie van het Uwv wilde. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant ruim na oktober 2006 heeft verzocht om toestemming om zijn eigen bedrijf te starten, zodat folders beschikbaar waren met de juiste informatie. Ook was ruimschoots informatie voor handen op de website. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij informatie heeft ontvangen waarin is opgenomen dat alleen de inkomsten als genoten in de startperiode worden betrokken bij de berekening van de inkomsten.
3. Appellant heeft in hoger beroep benadrukt dat het Uwv hem pas na afloop van de startperiode heeft geïnformeerd over de langere termijn die voor de berekening van de te verrekenen inkomsten van toepassing zou zijn. Hiermee heeft het Uwv niet voldaan aan zijn zorgplicht tot het verstrekken van juiste en volledige informatie. Appellant heeft verder betwist dat op de website van het Uwv in 2009 volledige informatie stond vermeld. De informatie was volgens hem summier en niet geheel duidelijk. Dit was voor appellant ook aanleiding om de werkcoach een e-mail te zenden, welke e-mail niet is tegengesproken door de werkcoach. Het argument dat het Uwv geen ruimte heeft om af te wijken van wettelijke voorschriften, vormt volgens appellant een vrijbrief voor het Uwv; zelfs al zou de informatieverstrekking onjuist en onvolledig zijn, dan nog zou er geen mogelijkheid zijn om af te wijken van wettelijke regelgeving.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij niet voldoende was geïnformeerd over de wijze waarop de inkomstenverrekening zou plaatsvinden. Uit de beschikbare stukken kan niet worden vastgesteld over welke informatie appellant beschikte ten tijde van zijn verzoek om toestemming voor de startperiode. In zijn e-mail van 13 februari 2009 heeft appellant echter vermeld dat hem is geadviseerd om de informatiefolders van het Uwv te lezen en de website te bezoeken. Appellant heeft vermeld dat hij dit heeft gedaan. Dit betekent dat het er voor moet worden gehouden dat appellant over meer informatie beschikte dan de algemene folder ‘Een WW-uitkering, wat nu’. Daarmee is aannemelijk dat appellant beschikte over de brochure ‘Kan ik met een uitkering voor mezelf beginnen?’ van januari 2009. Hierin is nadrukkelijk vermeld dat ook inkomsten van na de startperiode meetellen en dat het dus zo kan zijn dat in de startperiode weinig wordt verdiend, maar dat de startende zelfstandige toch geld moet terugbetalen. Het moet er voorts voor worden gehouden dat deze informatie ook destijds op de website van het Uwv was vermeld. In de interne memo van het Uwv van 10 februari 2011 is immers expliciet vermeld dat in de folders die vanaf oktober 2006 beschikbaar waren een duidelijke uitleg wordt gegeven over het feit dat ook de inkomsten genoten in de tweede 26 weken van invloed zijn op de hoogte van de winst en wordt betrokken bij de inkomstenverrekening. De tekst van deze folder was ook op de website van het Uwv geplaatst.
4.2.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij juist in de onduidelijke informatieverstrekking van het Uwv aanleiding heeft gezien om een e-mail te sturen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit de betreffende e-mail niet ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat appellant heeft begrepen dat de inkomsten van na de startperiode niet zullen worden betrokken in de berekening. Appellant heeft in de e-mail immers slechts gesteld:
“- indien akkoord kan ik gebruik maken van een termijn van 26 weken om mijn bedrijf te starten
- binnen deze periode kan ik WW ontvangen. Deze WW wordt gezien als voorschot en eventueel verrekend met de inkomsten uit mijn eigen bedrijf”.
Daaruit kan niet worden afgeleid dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat de inkomsten over de 26 weken van de startperiode op de WW-uitkering in mindering zouden worden gebracht. Het uitblijven van een reactie van de werkcoach kan alleen al om die reden bij appellant geen in rechte te honoreren verwachtingen hebben gewekt.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat gaan aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.J. Dekker

MK