In deze zaak gaat het om de verlaging van de omvang van de huishoudelijke hulp die aan appellant is toegekend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellant, die beperkingen ondervindt bij het voeren van een huishouden, had eerder recht op zes uur huishoudelijke hulp per week, maar het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch heeft dit aantal verlaagd naar drie uur per week. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze verlaging, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat het college bij het hanteren van de nieuwe normtijden niet heeft onderzocht of de verlaging van de hulp in de situatie van appellant als compensatie voor zijn beperkingen kan gelden. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Raad concludeert dat appellant zijn huishouden zo kan organiseren dat de was binnen de toegekende tijd kan worden verzorgd en dat de kosten voor vervanging van de wasmachine en aanvulling van linnengoed als algemeen gebruikelijke voorzieningen worden beschouwd.
De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.205,-. Tevens dient het college het griffierecht van in totaal € 160,- aan appellant te vergoeden. De uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 mei 2015.