ECLI:NL:CRVB:2015:1503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
13-3283 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om de verlaging van de omvang van de huishoudelijke hulp die aan appellant is toegekend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellant, die beperkingen ondervindt bij het voeren van een huishouden, had eerder recht op zes uur huishoudelijke hulp per week, maar het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch heeft dit aantal verlaagd naar drie uur per week. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze verlaging, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat het college bij het hanteren van de nieuwe normtijden niet heeft onderzocht of de verlaging van de hulp in de situatie van appellant als compensatie voor zijn beperkingen kan gelden. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Raad concludeert dat appellant zijn huishouden zo kan organiseren dat de was binnen de toegekende tijd kan worden verzorgd en dat de kosten voor vervanging van de wasmachine en aanvulling van linnengoed als algemeen gebruikelijke voorzieningen worden beschouwd.

De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.205,-. Tevens dient het college het griffierecht van in totaal € 160,- aan appellant te vergoeden. De uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 mei 2015.

Uitspraak

13/3283 WMO
Datum uitspraak: 6 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 mei 2013, 12/2797 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ‘s-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.Th. van Alkemade, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 29 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alkemade. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door K.W.H. Hulsen. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 25 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alkemade. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Verzandvoort.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ondervindt beperkingen bij het voeren van een huishouden als gevolg van klachten aan zijn hoofd, nek en schouders. Appellant is ter compensatie van zijn beperkingen door het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) met ingang van 15 juli 2007 in aanmerking gebracht voor huishoudelijke hulp voor zes uur per week. Deze voorziening liep door tot 31 mei 2012.
1.2.
Appellant heeft bij het college een aanvraag ingediend voor voortzetting van de voorziening voor huishoudelijke hulp. Het college heeft TriviumPlus verzocht over de aanvraag advies uit te brengen. Dit advies is bij rapport van 2 mei 2012 uitgebracht. Het college heeft bij besluit van 16 mei 2012 (primair besluit) in overeenstemming met het advies van TriviumPlus appellant huishoudelijke hulp toegekend voor drie uur per week. De drie uur per week is bedoeld voor licht poetswerk (0,5 uur), schoonmaken van het huis (1,5 uur) en verzorging van de was (1 uur). De verlaging van de omvang van de huishoudelijke hulp volgt uit de beleidswijziging van het college om lagere normtijden te hanteren. Appellant heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 15 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat het advies van TriviumPlus op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of dat de conclusies van dit advies onjuist zouden zijn. Dat appellant in het verleden meer uren huishoudelijke hulp heeft gekregen, neemt niet weg dat het college na afloop van de periode van de toegekende voorziening de zaak van appellant opnieuw kan beoordelen op grond van de op dat moment geldende regelgeving. Het toegekende aantal uren is overeenkomstig de op dat moment geldende regels tot stand gekomen. Van omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven voor toepassing van de hardheidsclausule is het college niet gebleken.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Volgens hem is drie uur per week gelet op zijn medische situatie volstrekt onvoldoende.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat de omvang van de aan appellant toegekende huishoudelijke hulp in overeenstemming is met de in de Beleidsregels individuele voorzieningen Wmo gemeente ’s-Hertogenbosch 2012 (beleidsregels) neergelegde “normtijden indicatie hulp bij het huishouden”. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat genoemd beleid in strijd is met de wet of de verordening dan wel dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidstoepassing te buiten zou gaan. Volgens de rechtbank is er geen reden om aan het advies van TriviumPlus te twijfelen en mocht het college dit advies aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen. Appellant heeft geen contra-expertise laten verrichten of andere (medische) gegevens in het geding gebracht die duiden op de noodzaak tot meer uren huishoudelijke hulp dan aan hem is toegekend. Van omstandigheden op grond waarvan het college niet in redelijkheid aan de normtijden heeft mogen vasthouden, is de rechtbank evenmin gebleken. Het enkele gegeven dat aan appellant in het verleden meer uren zijn toegekend, is daarvoor onvoldoende. Tot slot overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van omstandigheden die het college aanleiding hadden moeten geven tot toepassing van de hardheidsclausule of dat het college op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van zijn beleidsregels had moeten afwijken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens hem wordt een te laag aantal uren gerekend. Een contra‑expertise is niet nuttig omdat de soort en het aantal werkzaamheden duidelijk zijn. Alleen de daaraan gekoppelde uren werk, die van het ene op het andere moment (door de beleidswijziging) minder zijn geworden, vormen het obstakel. Ook meent appellant dat het college wel aanleiding had moeten zien voor toepassing van de hardheidsclausule of om op grond van artikel 4:84 van de Awb van de beleidsregels af te wijken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het college bij het hanteren van de nieuwe (lagere) normtijden heeft onderzocht of daarmee in de situatie van appellant een resultaat is bereikt dat als compensatie voor zijn beperkingen bij het voeren van een huishouden mag gelden. Het bestreden besluit komt door strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarin dit niet is onderkend. De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
4.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting van 29 oktober 2014, de na deze zitting door partijen ingediende stukken en het verhandelde op de vervolgzitting van 25 maart 2015 is uitsluitend nog in geschil of de was van appellant binnen de toegekende tijd van drie uur huishoudelijke hulp per week kan worden verzorgd. Volgens appellant is het nodig dat de was op de dag dat de hulp komt, klaar is en dat het gereinigde linnengoed weer direct kan worden gebruikt. Dat lukt volgens hem niet binnen de toegekende tijd. Volgens het college moet het mogelijk zijn dat appellant zijn huishouden zo organiseert dat ook de was binnen de toegekende tijd kan worden verzorgd.
4.3.
In de brief van het college van 7 januari 2015 en op de zitting van 25 maart 2015 zijn mogelijke oplossingen besproken. De Raad is daarbij niet gebleken dat het voor appellant niet mogelijk is zijn huishouden zo te organiseren dat ook de was binnen de toegekende tijd kan worden verzorgd. Appellant heeft gewezen op de noodzaak van vervanging van zijn wasmachine en aanvulling van zijn linnengoed. De Raad is met het college van oordeel dat het hierbij gaat om algemeen gebruikelijke voorzieningen die in beginsel niet op de Wmo kunnen worden afgewenteld. Van omstandigheden waarom van dit uitgangspunt bij appellant zou moeten worden afgeweken, is de Raad niet gebleken. De Raad is verder niet gebleken van bijzondere omstandigheden die het college aanleiding hadden moeten geven van de beleidsregels af te wijken of die het college aanleiding hadden moeten geven de hardheidsclausule toe te passen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en op € 1.225,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 augustus 2012;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.205,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.C. Hoogendoorn

NK