ECLI:NL:CRVB:2015:1468
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsuitkering op basis van woonadres en inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving sinds 6 januari 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een anonieme melding dat hij samenwoonde met zijn ex-vrouw en kinderen, heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstandsuitkering per 19 oktober 2012.
De Raad oordeelde dat de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, beantwoord moet worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het college was verplicht om aannemelijk te maken dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De rechtbank had geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van het college voldoende grondslag boden voor de intrekking van de bijstand. Appellant had geen bewijs geleverd dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
Appellant voerde aan dat zijn verklaringen onder druk waren afgelegd en dat hij niet was gewezen op zijn zwijgrecht. De Raad oordeelde echter dat het college niet verplicht was om de betrokkene waarborgen te bieden zoals in een strafrechtelijk onderzoek. De intrekking van de bijstand was dus rechtmatig. Ook de terugvordering van de bijstandsuitkering werd door de Raad bevestigd, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangetoond die een wijziging in zijn situatie rechtvaardigden.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering op juiste gronden waren gebaseerd.