ECLI:NL:CRVB:2012:BY1394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4420 WWB + 10-4421 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand na onderzoek naar rommelmarktactiviteiten

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Zwolle. Appellanten, [A.] en [B.], ontvingen sinds 1986 bijstand, en vanaf maart 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van anonieme tips over de rommelmarktactiviteiten van appellant heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, waarnemingen, een huisbezoek, en verhoren van appellanten. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant gemiddeld één dag per maand op rommelmarkten stond en inkomsten genereerde, die niet aan het college waren gemeld.

De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat er een redelijke grond was voor het afleggen van een onaangekondigd huisbezoek, en dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten vaststond. Appellanten voerden in hoger beroep aan dat de rechtbank te gemakkelijk had aangenomen dat er een redelijke grond voor het huisbezoek was en dat zij niet op de hoogte waren gesteld van hun recht om te zwijgen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de schending van de inlichtingenverplichting niet alleen een administratieve kwestie was, maar ook een strafbaar feit kon opleveren. De Raad benadrukte dat de intrekking van bijstand niet als een bestraffende sanctie moet worden gezien, maar als een maatregel gericht op herstel van rechtmatigheid. De uitspraak bevestigde dat de verklaringen van appellanten, afgelegd tijdens het onderzoek, niet uit hun verband waren gerukt en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hadden geschonden.

Uitspraak

10/4420 WWB, 10/4421 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 juni 2010, 09/895 en 09/896 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A.] (appellant) en [B.] (appellante) te [C.]
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 23 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F.G.D. Pykstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 september 2012 heeft mr. P.L.E.M. Krauth, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2012. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.J.J. Massier.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft vanaf 1986 bijstand ontvangen. Vanaf maart 2005 ontvangen appellanten bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van anonieme tips dat appellant op rommelmarkten staat, heeft de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle en omstreken (sociale recherche) een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht, een huisbezoek afgelegd, een getuige gehoord, en appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 januari 2009.
1.3. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 januari 2009, voor zover van belang en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 april 2009 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 juni 2007 tot en met 30 november 2008 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 901,96 terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant gedurende deze periode gemiddeld een dag per maand handelde op rommelmarkten waaruit hij inkomsten heeft verkregen, waarvan hij geen melding aan het college heeft gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellanten afzonderlijk ingestelde beroepen tegen het besluit van 24 april 2009 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft te gemakkelijk aangenomen dat er sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Aan appellanten had de cautie moeten worden gegeven toen zij door de sociale recherche werden verhoord. Appellanten hebben niet de inlichtingenverplichting geschonden, omdat geen sprake was van werkzaamheden waarmee inkomsten werden verworven. De door appellanten afgelegde verklaringen zijn uit hun verband gerukt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. De sociale recherche heeft onder meer waargenomen dat appellant op de rommelmarkt te [D.] samen met K een stand had en dat appellant en K goederen te koop aanboden. Voorts heeft de sociale recherche enkele keren waargenomen dat bij de woning van appellanten een aanhangwagen vol troep stond. Reeds gelet op deze waarnemingen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er een redelijke grond was voor het afleggen van een onaangekondigd huisbezoek. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat voor het college geen andere effectieve en voor appellanten minder belastende wijze bestond om onderzoek te doen naar de rommelmarktactiviteiten van appellant.
4.2. De beroepsgrond dat aan appellanten de cautie had moeten worden gegeven slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 28 oktober 2008, LJN BG3682), kan de rechtsfiguur van intrekking van bijstand niet worden beschouwd als een bestraffende sanctie maar als een op herstel gerichte maatregel. Dat de schending van de inlichtingenverplichting als zodanig ook een strafbaar feit oplevert, betekent niet dat een bestuursorgaan is gehouden aan de betrokkene, die een verklaring aflegt in het kader van een onderzoek dat uitsluitend erop is gericht het recht op bijstand (nader) vast te stellen of te herbeoordelen, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij een verdachte in strafrechtelijke zin. Dat appellanten voorafgaande aan de door hen afgelegde verklaringen er niet op zijn gewezen dat zij het recht hebben om te zwijgen, leidt dan ook niet tot de conclusie dat die verklaringen door het college niet bij de besluitvorming mochten worden betrokken.
4.3. In hoger beroep is niet meer in geschil dat appellant in de periode van 1 juni 2007 tot en met 30 november 2008 gemiddeld één dag per maand op rommelmarkten heeft gestaan. Voorts blijkt uit de door appellanten tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen dat appellant met die activiteiten inkomsten - van geringe omvang - heeft genoten. Zo heeft appellant over zijn verdiensten op de rommelmarkt te [D.] op 26 november 2008 tegenover de sociale recherche verklaard: “Ik heb daar denk ik tien euro verdiend. Daar waren de kosten vanaf.” Over de rommelmarkt te [E.] heeft appellant verklaard: “Ik denk dat ik er schoon tien euro aan over heb gehouden (…).” Appellante heeft op 28 december 2008 tegenover de sociale recherche onder meer verklaard: “Op een goede dag brengt zo’n dag ongeveer vijftig euro op, waar de kosten nog vanaf moeten. Op een slechte dag hoorde ik wel eens dat er maar een tientje verdiend was.” Voor de stelling van appellanten dat de verklaringen die zij tegenover de sociale recherche hebben afgelegd uit hun verband zijn gerukt, bestaan geen aanknopingspunten.
4.4. Vast staat dat appellanten van de werkzaamheden van appellant op rommelmarkten en de daarmee verworven inkomsten geen melding hebben gemaakt aan het college. Hiermee is gegeven dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.C. Oomkens