In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 6 juni 2013 het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de aanvraag van een werknemer voor een IVA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De werknemer, die ernstige hart- en vaatproblemen had, was op 21 maart 2011 geopereerd en had sindsdien te maken met aanzienlijke beperkingen. De aanvraag voor de IVA-uitkering werd op 5 oktober 2011 door het Uwv afgewezen, omdat de verzekeringsarts van mening was dat er geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met de medische situatie van de werknemer, waaronder een ernstige nierproblematiek die later aan het licht kwam.
De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen reden was om de conclusies van de verzekeringsartsen te betwisten. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, waarbij zij benadrukte dat de medische problematiek van de werknemer niet volledig was meegenomen in de beoordeling. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv ten onrechte had geoordeeld dat er geen kans op herstel was en dat de verzekeringsarts onvoldoende had onderbouwd waarom de werknemer niet in aanmerking kwam voor de IVA-uitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellante gegrond, waarbij het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten.