ECLI:NL:CRVB:2015:1446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
14-329 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraken over recht op uitkering na ontslag en inschrijvingsverplichting bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die werkzaam was bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, had eervol ontslag gekregen op 1 oktober 2003 en had recht op een uitkering op basis van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (RWB). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had echter besloten dat de uitkering pas vanaf 1 februari 2007 zou ingaan, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij zich als werkzoekende had ingeschreven bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, zoals vereist door de wet.

De Raad oordeelde dat de minister terecht had besloten om de uitkering pas vanaf 1 februari 2007 uit te betalen. De appellant had geen bewijs geleverd dat hij aan zijn inschrijvingsverplichting had voldaan. De Raad wees erop dat de appellant had aangegeven zich na zijn ontslag terug te trekken uit de samenleving en dat hij principieel weigerde zijn uitkering te regelen. Dit maakte het onwaarschijnlijk dat hij aan de inschrijvingsverplichting had voldaan. De Raad volgde de appellant ook niet in zijn betoog dat zijn geestelijke toestand ten tijde van het ontslag meegewogen moest worden, noch in zijn stelling dat de gevolgen van het besluit onevenredig groot waren.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister met juistheid toepassing had gegeven aan het sanctieregime van het RWB. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/329 AW
Datum uitspraak: 7 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 december 2013, 13/5249 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft F.J. Schulte hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J. Schulte. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.M. Vrancken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Aan appellant is met ingang van 1 oktober 2003 eervol ontslag verleend op grond van artikel 99, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Dit ontslag is vastgelegd in een overeenkomst, waarin is opgenomen dat appellant tot zijn pensioengerechtigde leeftijd een uitkering wordt toegekend op de voet van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (RWB), zoals dat luidde op 1 januari 2000.
1.2.
Bij brief van 30 september 2008 heeft appellant verzocht om een uitkering met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2003 op grond van het RWB. Bij besluit van 4 februari 2013 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat de uitkering aan hem wordt uitbetaald vanaf het moment dat de verplichting zich als werkzoekende in te schrijven niet meer geldt, namelijk vanaf 1 februari 2007. Over de periode van 1 oktober 2003 tot 1 februari 2007 heeft appellant niet aangetoond dat hij aan deze verplichting heeft voldaan. De minister heeft dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 15 mei 2013 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 4a, eerste lid, van het RWB is de betrokkene, zolang hij de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, verplicht zich bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven uiterlijk op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat, dan wel het recht op wachtgeld ontstaat.
4.1.2.
In artikel 4a, derde lid, van het RWB is geregeld dat de minister kan bepalen dat de in het eerste lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde betrokkenen die de leeftijd van 55 jaar nog niet hebben bereikt.
4.1.3.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d, van het RWB wordt het wachtgeld niet uitbetaald voor de duur dat de betrokkene niet als werkzoekende bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie staat ingeschreven, tenzij hij aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om te voldoen aan de in artikel 4a, eerste lid, van het RWB gestelde verplichting.
4.2.
Appellant is van mening dat de minister ten onrechte heeft besloten de wachtgelduitkering vanaf 1 februari 2007 uit te keren. De minister had deze uitbetaling moeten laten ingaan op 1 oktober 2003, omdat hij vanaf die datum heeft voldaan aan zijn verplichting tot inschrijving als werkzoekende. De Raad oordeelt dat de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt bevatten voor de juistheid van de stelling dat appellant aan zijn inschrijvingverplichting heeft voldaan. Appellant heeft er herhaaldelijk op gewezen dat hij zich na zijn ontslag volledig terugtrok uit de samenleving en principieel weigerde zijn uitkering te regelen. Dat hij dan wel zou hebben voldaan aan de bij die uitkering behorende verplichting tot inschrijving als werkzoekende, acht de Raad niet aannemelijk.
4.3.
Appellant heeft gewezen op zijn geestelijke toestand ten tijde van het ontslag. Deze toestand had volgens hem moeten worden meegewogen. Verder heeft hij, met een beroep op artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, betoogd dat de gevolgen van het besluit onevenredig groot zijn. Hij wordt hierin niet gevolgd. Evenals de rechtbank komt de Raad, door de stelling van appellant dat hij zich heeft ingeschreven, niet toe aan de vraag of appellant heeft aangetoond dat hij niet in staat zou zijn geweest om te voldoen aan de inschrijvingsverplichting. Nu appellant aanvankelijk principieel weigerde zijn uitkering te regelen en hij eerst op 30 september 2008 heeft verzocht om hem alsnog in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van het RWB, waarop hem alsnog een uitkering met ingang van 1 februari 2007 is toegekend, acht de Raad de gevolgen van het besluit niet onevenredig groot. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN7576), moet de strekking van een bepaling als artikel 14,
tweede lid, aanhef en onder d, van het RWB hierin worden gezocht dat de kansen van de betrokkene op een andere betrekking door arbeidsbemiddeling maximaal moeten worden benut. Hoe langer die inschrijving uitblijft des te meer kansen worden gemist op het vinden van werk en des te groter is het risico van een duurzaam beslag op de middelen waaruit het wachtgeld wordt betaald.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het mildere sanctieregime van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk (Besluit) zou moeten worden toegepast. Hij verwijst naar het bepaalde in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van het RWB. Appellant wordt hierin niet gevolgd, aangezien deze bepaling niet op hem van toepassing is. Ter voorkoming van dubbele aanspraken bij een ontslag op of na 1 januari 2001, zijn degenen die recht hebben op een uitkering op grond van de WW of het Besluit, uitgesloten als betrokkene in de zin van het RWB. Appellant heeft geen recht op een uitkering op grond van de WW of het Besluit, nu aan hem bij zijn ontslag een uitkering is toegekend op de voet van het RWB, zoals dat luidde op 1 januari 2000. De minister heeft dan ook met juistheid toepassing gegeven aan het sanctieregime van het RWB.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en K.J. Kraan en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.W. Munneke

HD