ECLI:NL:CRVB:2015:1431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
14-2712 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en uitvoering van een vaststellingsovereenkomst in het ambtenarenrecht met betrekking tot ontslag en FPU-regeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de Centrale Raad van Beroep zich buigt over de uitleg en uitvoering van een vaststellingsovereenkomst tussen appellant, een voormalig ambtenaar, en het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis. Appellant was sinds oktober 1980 werkzaam bij de gemeente en had een vaststellingsovereenkomst getekend waarin afspraken waren gemaakt over zijn ontslag en de bijbehorende financiële compensatie. De overeenkomst voorzag in een buitengewoon verlof en eervol ontslag per 1 februari 2011, met de belofte dat appellant financieel gecompenseerd zou worden tot zijn 65e levensjaar, mits hij gebruik zou maken van de Flexibel Pensioen en Uittreden-regeling (FPU-regeling).

Appellant verzocht het college om volledige compensatie voor de korting op zijn FPU-uitkering die voortvloeide uit zijn bijverdiensten als wethouder. Het college weigerde dit verzoek, wat leidde tot een juridische procedure. De Raad oordeelt dat het college de overeenkomst correct heeft geïnterpreteerd en uitgevoerd. De Raad stelt vast dat de afdrachtregeling voor bijverdiensten correct is toegepast en dat appellant niet recht heeft op volledige compensatie voor de korting op zijn FPU-uitkering. De Raad wijst erop dat de overeenkomst rekening hield met mogelijke bijverdiensten en dat appellant zelf heeft gekozen om extra inkomsten te genereren.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

14/2712 AW, 14/2713 AW, 14/4319 AW, 14/4320 AW
Datum uitspraak: 7 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 april 2014, 12/2964 en 13/5688 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluit (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.H.A. Wessel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. P.R.M. Berends-Schellens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wessel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Berends-Schellens en mr. L.R.Chr. Capiau.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds oktober 1980 werkzaam bij de gemeente Hellevoetsluis, laatstelijk als clusterdirecteur Middelen/Concerncontroller tevens comptabele en tweede waarnemend secretaris.
1.2.
Bij vaststellingsovereenkomst (overeenkomst) van 13 februari 2008 zijn partijen overeengekomen dat appellant van 1 januari 2008 tot 1 februari 2011 buitengewoon verlof zal worden toegekend en dat hem per 1 februari 2011 eervol ontslag zal worden verleend. Daarbij is als uitgangspunt in de overeenkomst opgenomen dat appellant, als gevolg van het te verlenen onvrijwillig ontslag, tot de leeftijd van 65 jaar en daarna financieel in de situatie blijft alsof hij tot de leeftijd van 65 jaar in dienst van de gemeente Hellevoetsluis zou zijn gebleven, onder de voorwaarde dat appellant gebruik zal maken van de Flexibel Pensioen en Uittreden-regeling (FPU-regeling) die voor hem geldt, ten einde de lasten van de gemeente Hellevoetsluis zoveel mogelijk te beperken.
1.3.
Bij besluit van 28 september 2010 heeft het college appellant met ingang van
1 februari 2011 eervol ontslag verleend. Van 29 april 2010 tot en met 28 juni 2011 is appellant werkzaam geweest als bezoldigd wethouder van de gemeente Vlaardingen.
Per 1 februari 2011 ontvangt hij een FPU-uitkering. Hij is op 5 oktober 2013 65 jaar geworden.
1.4.
Appellant heeft het college in september 2010 (mondeling) verzocht om hem volledig te compenseren voor het bedrag waarmee zijn FPU-uitkering wordt gekort vanwege de overschrijding van de in de FPU-regeling opgenomen bijverdienmarge als gevolg van de hoogte van zijn bijverdiensten als wethouder. Bij besluit van 8 december 2010 heeft het college dit verzoek afgewezen.
1.5.
Appellant heeft voorts verzocht om vergoeding van kosten van rechtsbijstand en daartoe een declaratie ingediend. Bij besluit van 29 november 2010 heeft het college dit verzoek afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 4 juni 2012 (bestreden besluit I) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 29 november 2010 en 8 december 2010 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 17 mei 2013 (bestreden besluit II) heeft het college, voor zover van belang, het bedrag dat appellant dient te betalen ter verrekening van zijn bijverdiensten op grond van de in de overeenkomst opgenomen afdrachtsregeling over het jaar 2011 vastgesteld op € 25.475,13. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt onder gelijktijdig verzoek aan het college om op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met rechtstreeks beroep in te stemmen. Bij brief van 27 juni 2013 heeft het college, onder doorzending van het bezwaarschrift aan de rechtbank, met dit verzoek ingestemd.
2. De rechtbank heeft het als beroep aangemerkte bezwaar tegen het bestreden besluit II en het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2813) zijn partijen gebonden aan een overeenkomst als de onderhavige, die in de ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding tussen appellant en het college aangemerkt moet worden als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan het college toekomende ontslagbevoegdheid. Bij de uitleg van de overeenkomst komt het niet slechts aan op de letterlijke bewoordingen van de overeenkomst, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.2.
In de overeenkomst is ter uitvoering van het onder 1.2 weergegeven uitgangspunt neergelegd dat appellant per 1 februari 2011 aan de FPU-regeling zal deelnemen en dat appellant tot aan zijn pensioendatum van 1 november 2013 door het college volledig zal worden gecompenseerd alsof hij tot de leeftijd van 65 jaar in dienst van de gemeente Hellevoetsluis werkzaam zou zijn gebleven. Om dit te bereiken zal het college, uitgaande van een richtinggevend geïndexeerd inkomensniveau van € 7.661,32 bruto, een lijfrente vestigen en de rechten daaruit aan appellant overdragen. Daartoe zal een door Proambt opgestelde berekening tot grondslag dienen.
3.3.
Niet in geschil is dat het college deze op hem rustende verplichting is nagekomen en in het kader daarvan een lijfrente van € 289.200,- heeft gevestigd en overgedragen aan appellant.
3.4.
Partijen zijn voorts overeengekomen dat appellant elders, al dan niet in loondienst, al dan niet tegen betaling, werkzaamheden mag verrichten mits dat niet de belangen schaadt van de gemeente Hellevoetsluis. De overeenkomst voorziet in een afdrachtregeling van de bijverdiensten van appellant inhoudende dat tot 1 februari 2011 (de pré FPU-periode) 50% van de bijverdiensten ten goede komt aan de gemeente Hellevoetsluis met een maximum van 50% van het bedrag dat de gemeente Hellevoetsluis op jaarbasis in de pré FPU-periode uit hoofde van deze overeenkomst aan appellant is verschuldigd. Voor de periode na 1 februari 2011 is overeengekomen dat in geval van korting van de FPU-uitkering vanwege bijverdiensten de ‘50% afdrachtregeling’ overeenkomstig zal worden aangepast.
3.5.
Appellant voert aan dat het college de aangepaste afdrachtregeling onjuist heeft toegepast door hem niet volledig te compenseren voor het korten van zijn FPU-uitkering. Zijn financiële positie vóór en na 1 februari 2011 dient gelijk te zijn. Dit betoog slaagt niet. De opvatting van appellant dat hij na afdracht, ongeacht de hoogte van zijn bijverdiensten, jaarlijks hetzelfde dient over te houden vindt geen steun in de overeenkomst. Dat geldt ook voor het standpunt van appellant dat het college de korting op zijn FPU-uitkering wegens overschrijding van de bijverdienmarge volledig moet compenseren. Het college heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat met de bij de overeenkomst getroffen voorziening het inkomen van appellant is gewaarborgd tot het niveau als ware zijn dienstverband tot aan zijn 65-jarige leeftijd voortgezet. De overeengekomen afdrachtregeling heeft louter betrekking op verrekening van bijverdiensten. Met het toepassen van de aangepaste afdrachtregeling na
1 februari 2011, waarbij het college bij de verrekening in voor appellant begunstigende zin rekening heeft gehouden met de korting op de FPU-uitkering, heeft het college op juiste wijze uitvoering gegeven aan de overeenkomst.
3.6.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat sprake is van onvoorziene of daarmee gelijk te stellen omstandigheden waarover partijen in overleg hadden moeten treden. De Raad volgt dit betoog niet. In de overeenkomst is juist rekening gehouden met een mogelijke overschrijding van de bijverdienmarge en is daarom voorzien in een aangepaste afdrachtregeling. Het is voorts een geheel eigen keuze van appellant geweest om als wethouder extra inkomsten te genereren. Het korten van de FPU-uitkering en de invloed daarvan op de hoogte van het inkomen van appellant zijn dan ook geen onvoorziene omstandigheden op grond waarvan partijen met elkaar in overleg dienden te treden.
3.7.
Anders dan appellant heeft gesteld, voorziet de overeenkomst niet in de vergoeding van kosten van rechtsbijstand die na het sluiten van de overeenkomst worden gemaakt wanneer een verschil van inzicht tussen partijen optreedt over de uitleg daarvan. Uit de overeenkomst vloeit voort dat de kosten van rechtsbijstand die door de gemachtigde van appellant reeds is verleend, worden vergoed door het college. Ter finale kwijting is overeengekomen dat buiten de in de overeenkomst genoemde rechten en plichten tussen partijen overigens in verband met de ambtelijke aanstelling die eindigt per 1 februari 2011 geen rechten en verplichtingen meer bestaan, zelfs als in de toekomst zou blijken dat partijen rechten en verplichtingen over het hoofd zouden hebben gezien. Het college heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de overeenkomst geen grondslag biedt voor het vergoeden van nadien nog te maken kosten van rechtsbijstand.
3.8.
Nu het college een juiste uitleg heeft gegeven aan de overeenkomst en daaraan op juiste wijze uitvoering heeft gegeven en appellant de hoogte van de in het bestreden besluit II genoemde bedrag als zodanig niet heeft betwist, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om dit besluit te vernietigen.
3.9.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat het door het college ingestelde voorwaardelijk incidenteel beroep vervalt.
3.10.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en M.T. Boerlage en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD