ECLI:NL:CRVB:2015:1371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
30 april 2015
Zaaknummer
13-3517 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • Y.J. Klik
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de rechtbank de beroepen van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân ongegrond heeft verklaard. De appellanten, een echtpaar dat in 1998 is gescheiden, hebben gedurende een bepaalde periode bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente heeft echter op basis van een anonieme tip een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij werd geconcludeerd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de herziening van de bijstandsverlening en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de verklaringen van getuigen en de onderzoeksresultaten van de sociale recherche. De Raad oordeelt dat appellanten in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat de aanwezigheid van appellant in de woning van appellante niet alleen te maken had met zorgverlening, maar ook met het feit dat zij samenwoonden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en stelt vast dat appellante niet langer als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd, omdat zij als gehuwd moet worden aangemerkt voor de toepassing van de WWB. De Raad wijst de beroepsgronden van appellanten af en bevestigt de beslissing van het college om de bijstand in te trekken en terug te vorderen.

Uitspraak

13/3517 WWB, 13/3518 WWB
Datum uitspraak: 21 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
11 juni 2013, 13/564 en 13/565 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.A. de Boer, advocaat, afzonderlijke hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting in de ter behandeling gevoegde zaken heeft op 10 maart 2015 plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Boer, die ook optrad namens appellant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.G. Hoekstra.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het huwelijk van appellanten is ontbonden [in] 1998. Uit dat huwelijk zijn drie kinderen geboren. Appellante ontving vanaf 6 mei 1998 tot 1 maart 2012, met onderbreking van de periode van 15 oktober 2007 tot en met 23 oktober 2008, bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond in de periode hier van belang in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Sneek (thans: Basisregistratie Personen) ingeschreven op het [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant stond vanaf 19 november 1996 ingeschreven op het [adres 2] te [woonplaats] ([adres 2]).
1.2.
Naar aanleiding van een schriftelijke anonieme tip dat appellant samenwoont met appellante op haar adres en dat hij de woning aan de [adres 2] verhuurt, heeft een rapporteur van de afdeling bijzondere controle van de afdeling sociale zaken van de gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Op grond van de onderzoeksbevindingen is het onderzoek in februari 2012 overgedragen aan de Sociale Recherche Fryslân (sociale recherche). De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek verricht, registraties geraadpleegd, buurtbewoners bij het adres van appellante en bij het adres van appellant, alsmede de dochter van appellanten en een nichtje van appellant, als getuigen gehoord. Voorts zijn appellanten verhoord. De bevindingen zijn neergelegd in een op 9 mei 2012 afgesloten rapport.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij een aan appellante gericht besluit van 14 september 2012 de bijstand te herzien (lees: in te trekken) vanaf
24 maart 2011 tot en met 28 februari 2012 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen tot een bedrag van € 15.792,69. Bij een aan appellant gericht besluit van diezelfde datum heeft het college dit bedrag van hem medeteruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten over de periode van 24 maart 2011 tot en met 28 februari 2012 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB hebben gevoerd en gezamenlijk hebben beschikt dan wel hebben kunnen beschikken over een inkomen boven de voor hen geldende norm.
1.4.
Bij besluit van 4 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de aan hen gerichte besluiten van 14 september 2012 ongegrond verklaard onder wijziging van de grondslag. De besluitvorming wordt thans gegrond op artikel 3,
vierde lid onder b, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode van 24 maart 2011 tot en met 28 februari 2012 sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.2.
Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres voor beiden als hoofdverblijf fungeert.
4.3.1.
De onderzoeksgegevens bieden voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de van belang zijnde periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellante heeft op 1 mei 2012 onder meer verklaard dat het klopt dat appellant feitelijk in haar woning verbleef, haar verzorgde als de reguliere hulpverlening niet aanwezig was en in de weekenden en vakanties in haar woning ook voor hun verstandelijk beperkte dochter zorgde. Zij erkent dat appellant gedurende bedoelde periode ook wel bij haar in de woning sliep, maar niet elke nacht. Haar beperkingen nemen steeds verder toe, waardoor zij meer en meer hulp nodig had en die kreeg zij van appellant. Als zijn nichtje [V.] zegt dat appellant niet vaak op de [adres 2] was, dan klopt dat wel. Appellante was bang, dat was een van de redenen dat zij het prettiger vond als appellant bleef slapen. Al met al komt het er volgens appellante op neer dat appellant eigenlijk vanaf het moment dat zij aan het uitkeringsadres ging wonen steeds vaker bleef slapen.
4.3.2.
Appellant heeft in de door hem op 2 mei 2012 afgelegde verklaring bevestigd dat hij wel in zijn eigen woning was voor de verzorging van de huisdieren en misschien voor de post en voor het onderhoud van woning en tuin, maar dat hij bij appellante sliep, at en haar verzorgde. Het klopt volgens hem dat hij op het uitkeringsadres bij appellante en de kinderen verbleef, dat was het laatste jaar zo. Aan het einde van het verhoor verklaart hij dat zijn sociale leven zich de afgelopen jaren bij appellante afspeelde, ter ondersteuning en verzorging. Hij zal de laatste jaren ook wel hoofdzakelijk bij appellante hebben gezeten. Dat zal ook wel kloppen. Het is er steeds meer ingeslopen dat hij steeds vaker bij appellante was.
4.3.3.
Deze verklaringen worden ondersteund door de verklaringen van het nichtje van appellant, [V.], sinds 17 juni 2009 woonachtig op de [adres 2], die op
24 april 2012 heeft verklaard dat haar oom wel een eigen woning heeft aan de [adres 2] maar uiteindelijk altijd bij [appellante] (appellante) is. Ook drie buren van het uitkeringsadres, die daar de gehele periode van belang woonden, getuige [S.], [T.] en
[U.], hebben onafhankelijk van elkaar ten overstaan van de sociaal rechercheurs verklaard dat op het uitkeringsadres een man en een vrouw wonen, die daar gelijktijdig zijn komen wonen respectievelijk vanaf zomer 2010 daar samen wonen en zij hebben aan de hand van foto’s van appellanten hen als hun buurman en buurvrouw dan wel als de overburen herkend. Tenslotte hebben twee buren van het adres aan de [adres 2], getuigen
J.H. Knijnenburg en B.G. de Boer, over de periode hier van belang onafhankelijk van elkaar ten overstaan van de sociaal rechercheurs verklaard dat appellant de afgelopen twee à drie jaren daar steeds minder was respectievelijk praktisch niet meer was.
4.4.1.
Dat de veelvuldige aanwezigheid van appellant in de woning van appellante haar oorzaak vond in het feit dat appellant aan appellante zorg verleende, betekent op zich niet dat van een gezamenlijk hoofdverblijf geen sprake is. De hier voorliggende vraag of appellanten beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante, dient immers te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. Daarbij zijn de omstandigheden die tot dat gezamenlijk hoofdverblijf hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat appellant in het kader van een zorgovereenkomst bij appellante verbleef. Hij had een arbeidsovereenkomst met appellante en ging werken bij zijn werkgever, zijnde appellante. Appellant heeft enkel de in het kader van de zorgovereenkomst overeengekomen tijd voor appellante gezorgd.
4.4.3.
Deze beroepsgrond wordt verworpen, omdat het standpunt van appellanten dat de aanwezigheid van appellant in de woning van appellante beperkt was tot het aantal uren zorg dat appellante op grond van de voor haar vastgestelde indicaties geacht werd te ontvangen, geen steun vindt in de stukken en ook overigens niet aannemelijk is gemaakt. Uit de gedingstukken blijkt integendeel dat deze aanwezigheid veel ruimer was. De zorgovereenkomst met ingang van 1 januari 2000, waarop appellanten zich beroepen, houdt namelijk in dat appellant op oproepbasis werkt en als vervanging van de vaste zorgverlener, destijds [X.]. De vaste zorgverleners waren blijkens de verklaring van appellante van 1 mei 2012 in haar woning aanwezig vijf dagen in de week op werkdagen van 8.00 tot 13.00 uur. Uit een declaratieformulier over juli en augustus 2010 blijkt dat appellant op de dagen in die maanden waarin hij bij appellante heeft gewerkt, dat deed gedurende twee á drie uren per dag. Uit de afgelegde verklaringen zoals weergegeven onder 4.3.1 tot en met 4.3.3, blijkt echter dat appellant veel meer uren aanwezig was. Appellante heeft op 1 mei 2012 ook verklaard, en zij heeft dit ter zitting van de Raad herhaald, dat als zij meer hulp nodig had dan de vaste hulp kon bieden, zij de hulp van appellant kon inroepen en zij heeft ook verklaard dat toen zij werd gekort op het aantal uren zorg op grond van de Wet maatschappelijk ondersteuning, appellant dit opving.
5.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellante ten onrechte wordt verweten dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het verblijf van appellant had niets met samenwonen of hoofdverblijf te maken en appellante had haar hele situatie, inclusief de zorgovereenkomst met alle ins en outs, met het college willen delen, maar na haar laatste vaste contactpersoon is haar geen nieuwe toegewezen. De Raad volgt appellanten hierin niet. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het veelvuldig verblijf van appellant in haar woning, ook in de nachtelijke uren, van belang kon zijn voor de beoordeling van haar recht op bijstand. Door een beroep te doen op bijstand diende zij alle van belang zijnde inlichtingen te verstrekken, waarna het aan het college is om te beoordelen of, en zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn voor het recht op bijstand. Dat appellante geen vaste contactpersoon meer had, doet niet af aan de op haar rustende inlichtingenverplichting.
5.2.
De beroepsgrond dat het college de bijstand “naadloos” heeft laten doorlopen vanaf
1 maart 2012 onder dezelfde omstandigheden, waarmee appellanten kennelijk doelen op inconsistente besluiten, wordt verworpen. Het college heeft ter zitting toegelicht, en dit blijkt ook uit de stukken, dat met appellanten in april 2012 een gesprek is gevoerd. Daaruit is gebleken dat de feitelijke situatie was gewijzigd in die zin dat appellant niet langer
’s nachts bij appellante in de woning sliep maar in zijn eigen woning en dat hij aan haar zorg op afroep verleende. Op grond van gewijzigde omstandigheden is derhalve vanaf 1 maart 2012 bijstand aan appellante verstrekt.
6.1.
Nu appellanten een gezamenlijke huishouding met elkaar voerden, moet appellante voor de toepassing van de WWB als gehuwd worden aangemerkt. Zij kon om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dus geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college was dan ook bevoegd de bijstand over de periode van 24 maart 2011 tot en met 28 februari 2012 in te trekken. De wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, behoeft geen bespreking omdat daartegen geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd.
6.2.
Uit 6.1 volgt dat het college bevoegd was de over de periode van 24 maart 2011 tot en met 28 februari 2012 ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen en van appellante mede terug te vorderen. Dat het gebruik maken van deze bevoegdheden in dit geval onredelijk is omdat het de gemeenschap meer geld zou hebben gekost indien appellant geen zorg had verleend, wordt verworpen. Wat appellanten ter onderbouwing van dit standpunt hebben aangevoerd, namelijk dat appellante dan had moeten worden opgenomen in een residentiële setting voor 24 uurs opvang, wordt, wat van hun standpunt verder ook zij, niet onderbouwd door stukken over de indicatie die zien op de periode in geding.
7. Uit 4.1 tot en met 6.2 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten daarom worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD