ECLI:NL:CRVB:2015:1329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2015
Publicatiedatum
24 april 2015
Zaaknummer
13-2756 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de ingangsdatum van de WW-uitkering en de beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de ingangsdatum van een WW-uitkering. Appellant, die in 2003 een WW-uitkering ontving, verzocht in 2012 om de ingangsdatum van zijn uitkering te wijzigen naar 1 januari 2003. Dit verzoek werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) omdat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad overwoog dat het verzoek van appellant om herziening van de aanspraak op de WW-uitkering betrekking had op een periode in het verleden en dat op dergelijke verzoeken artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Dit houdt in dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet aanvoeren. De Raad concludeerde dat appellant geen nieuwe feiten had gepresenteerd die niet al bekend waren vóór het besluit van 26 mei 2003. Het standpunt van appellant dat de betalingen die hij ontving in de periode van 1 januari 2003 tot 1 april 2003 als schadeloosstelling moeten worden aangemerkt, werd niet ondersteund door nieuwe feiten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv het verzoek van appellant terecht had afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de uitspraak werd gedaan door rechter C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van griffier V. van Rij.

Uitspraak

13/2756 WW
Datum uitspraak: 15 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 april 2013, 12/11160 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 26 mei 2003 is appellant met ingang van 1 april 2003 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De WW-uitkering is per 1 januari 2008 geëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.2.
Bij brief van 14 september 2012 heeft appellant verzocht om herziening van het besluit van 26 mei 2003, in die zin dat de ingangsdatum van de WW-uitkering wordt gewijzigd naar 1 januari 2003.
1.3.
Bij besluit van 19 september 2012 heeft het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 26 mei 2003 afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 12 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van
19 september 2012 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht. Het Uwv was daarom bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het verzoek af te wijzen.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn eerder aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat hij al vanaf 1 januari 2003 werkloos is. Appellant heeft wel een dienstverband gehad van 1 januari 2003 tot 1 april 2003, maar feitelijk heeft hij vanaf 1 januari 2003 niet meer gewerkt. De betalingen die appellant heeft ontvangen over de periode van 1 januari 2003 tot 1 april 2003 moeten volgens hem worden aangemerkt als een schadeloosstelling en niet als loon. De reden dat appellant een verzoek om herziening heeft ingediend, is gelegen in het feit dat hij nu te maken heeft met een gat in zijn pensioenopbouw van vijf jaren doordat hij in de periodes van 1 januari 2003 tot 1 april 2003 niet heeft deelgenomen aan een pensioenverzekering. Hierdoor kwam appellant met ingang van 1 april 2003 niet in aanmerking voor een bijdrage in de voortzetting van zijn pensioenopbouw tijdens de
WW-uitkering. Als de ingangsdatum van de WW-uitkering wordt gewijzigd naar
1 januari 2003, kan appellant misschien met terugwerkende kracht zijn pensioenopbouw laten voortzetten. Appellant doet een verzoek om uit coulance overwegingen de ingangsdatum van de WW-uitkering te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Het verzoek van appellant van 14 september 2012 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 26 mei 2003, welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Hierbij gaat het om een verzoek om herziening van de aanspraak op een WW-uitkering over een periode in het verleden.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op een dergelijk verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van zijn verzoek om herziening, bevat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De feiten die appellant naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van zijn verzoek om herziening, waren al bekend vóór het nemen van het besluit van 26 mei 2003. Een (nieuw) standpunt kan niet worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Dit is slechts anders indien aan dit (nieuwe) standpunt nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Het standpunt van appellant, dat de betalingen die hij heeft ontvangen over de periode van 1 januari 2003 tot 1 april 2003 een schadeloosstelling betreffen en geen salaris, wordt echter niet gesteund door nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het gevolg van de ingangsdatum van de WW-uitkering voor de pensioenopbouw van appellant kan niet gelden als een (relevant) nieuw feit of veranderde omstandigheid, aangezien hieraan geen betekenis toekomt bij de beoordeling van de aanspraak op een WW-uitkering.
4.3.
Uit 4.1.1 tot en met 4.2 volgt dat het Uwv het verzoek van appellant van 14 september 2012 heeft mogen afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 26 mei 2003. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2015.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) V. van Rij

NK