In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de ingangsdatum van een WW-uitkering. Appellant, die in 2003 een WW-uitkering ontving, verzocht in 2012 om de ingangsdatum van zijn uitkering te wijzigen naar 1 januari 2003. Dit verzoek werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) omdat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Raad overwoog dat het verzoek van appellant om herziening van de aanspraak op de WW-uitkering betrekking had op een periode in het verleden en dat op dergelijke verzoeken artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Dit houdt in dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet aanvoeren. De Raad concludeerde dat appellant geen nieuwe feiten had gepresenteerd die niet al bekend waren vóór het besluit van 26 mei 2003. Het standpunt van appellant dat de betalingen die hij ontving in de periode van 1 januari 2003 tot 1 april 2003 als schadeloosstelling moeten worden aangemerkt, werd niet ondersteund door nieuwe feiten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv het verzoek van appellant terecht had afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de uitspraak werd gedaan door rechter C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van griffier V. van Rij.