ECLI:NL:CRVB:2015:132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2015
Publicatiedatum
26 januari 2015
Zaaknummer
13-3111 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en medische grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als schoonmaakster werkte, heeft haar werkzaamheden gestaakt vanwege spier- en gewrichtsklachten, later verergerd door psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 26 maart 2012 geen recht heeft op een uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, met name op het punt van een mogelijke urenbeperking. Het Uwv heeft vervolgens het besluit nader onderbouwd, maar de rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, terwijl de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. In hoger beroep heeft appellante opnieuw gesteld dat er een urenbeperking had moeten worden aangenomen, maar de Raad onderschrijft de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv. De Raad concludeert dat appellante geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die haar standpunt ondersteunt.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 januari 2015.

Uitspraak

13/3111 WIA
Datum uitspraak: 26 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2013, 12/9975 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Breevoort hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere medische stukken overgelegd. Het Uwv heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster voor 17 uur per week. Dit werk heeft zij op 31 maart 2009 gestaakt vanwege spier- en gewrichtsklachten; later zijn daar ook psychische klachten gekomen. Bij besluit van 3 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 26 maart 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep F.L. van Duijn heeft in zijn rapport van
28 augustus 2012 overwogen dat bij appellante sprake is van fibromyalgie en een somatoforme stoornis. Haar toestandsbeeld is voornamelijk psychogeen van aard, waarbij conversieve elementen aannemelijk zijn. Appellante is aangewezen op deels zittende werkzaamheden met een niet al te hoog handelingstempo. In verband hiermee heeft
Van Duijn enkele extra beperkingen aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De psychische belasting moet beperkt worden geacht. Een urenbeperking acht hij niet van toepassing. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat ondanks de gewijzigde belastbaarheid de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft. Het Uwv heeft bij besluit van 25 september 2012 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep van appellante tegen het bestreden besluit een tussenuitspraak gedaan. De rechtbank heeft overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts A.U. Doerga van 3 maart 2011, opgemaakt in het kader van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van de werkgever, blijkt dat deze arts een urenbeperking (van 20 uur per week) van toepassing achtte. De verzekeringsarts E. Overdijk heeft in zijn rapport van 8 maart 2012, dat ten grondslag ligt aan het besluit van 3 april 2012, weliswaar de conclusies van Doerga uit diens rapport van 3 maart 2011 overgenomen, maar heeft in de FML zonder nadere toelichting geen urenbeperkingen opgenomen. Van Duijn heeft in zijn rapport van 28 augustus 2012 geconcludeerd dat Overdijk terecht geen urenbeperking heeft opgenomen in de FML, maar heeft dit niet onderbouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op het punt van de urenbeperking ontoereikend is gemotiveerd en heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek in de besluitvorming te herstellen.
2.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv het bestreden besluit nader onderbouwd met een rapport van Van Duijn van 9 april 2013. Van Duijn heeft overwogen dat de urenbeperking destijds gerelateerd was aan het volgen van een dagbehandeling. Na het beëindigen van de dagbehandeling werd de urenbeperkingen gecontinueerd vanwege de door appellante ervaren pijn. Bij huidig onderzoek kunnen de pijnklachten van appellante echter niet geobjectiveerd worden. Er is daarom geen reden voor het stellen van een urenbeperking.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd vanwege het geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit en aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het Uwv met het rapport van Van Duijn van 9 april 2013 alsnog voldoende heeft gemotiveerd waarom een urenbeperking niet van toepassing is. Het feit dat deze klachten in het verleden wel hebben geleid tot het aannemen van meer of andere beperkingen doet niet af aan de juistheid van de huidige opvatting omtrent de ernst van de beperkingen. (De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van
10 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7323). De rechtbank heeft appellante verder niet gevolgd in haar stelling dat haar vermoeidheidsklachten zijn onderschat en tot meer beperkingen hadden moeten leiden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de uitkomst van het onderzoek van de verzekeringsartsen niet te volgen. Appellante heeft in beroep ook geen (nadere) medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat haar gezondheidssituatie meer beperkingen rechtvaardigt. In de door appellante overgelegde rapporten van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans en psychiater R.L. Remijnse zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de pijnklachten te objectiveren zijn. De rechtbank heeft ten slotte de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Naar haar oordeel is door het Uwv afdoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn te achten.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, zich op het standpunt gesteld dat het Uwv een urenbeperking had moeten aannemen. Zij heeft daartoe, onder overlegging van een schrijven van haar behandelend anesthesioloog R.L. van Leersum van 11 maart 2014 en van een rapport van de verzekeringsarts T.K. Oei van 5 maart 2014, opgemaakt in het kader van de toepassing van de Algemene nabestaandenwet (ANW), aangevoerd dat anders dan de rechtbank heeft geoordeeld haar klachten te objectiveren zijn.
4.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van Van Duijn van 17 juni 2014 verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad stelt vast dat gelet op de aangevoerde gronden appellante in hoger beroep is gekomen van het oordeel van de rechtbank dat de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten.
5.2.
De Raad verenigt zich met hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is geoordeeld over de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank daarover. Wat appellante ter onderbouwing van het hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat reeds in beroep is aangevoerd met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit; in hoger beroep is daarbij in het bijzonder benadrukt dat het Uwv wel degelijk een urenbeperking dient aan te nemen. De in hoger beroep aangevoerde gronden zijn, zoals uit het voorgaande volgt, door de rechtbank op juiste gronden verworpen.
5.3.
Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische stukken in het geding gebracht die een ander licht werpen op haar medische situatie op de datum in geding. Van Duijn heeft in zijn rapport van 17 juni 2014 uiteengezet dat de bevindingen van Van Leersum en Oei in de in hoger beroep overgelegde medische stukken van na de datum in geding zijn en geen nieuw licht werpen op de belastbaarheid van appellante rond de datum van 26 maart 2012. In navolging van het Uwv onderschrijft de Raad deze conclusie van Van Duijn.
5.4
Ten slotte vestigt de Raad er nog de aandacht op dat het Uwv in het verweerschrift dat in hoger beroep is ingediend, terecht heeft gesteld dat het opnemen van een urenbeperking in de FML niet zal leiden tot een ander oordeel over de te duiden functies en de daaraan gekoppelde mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante was immers voor het intreden van haar arbeidsongeschiktheid gedurende 17 uur per week werkzaam, terwijl er voldoende functies zijn geselecteerd met een belasting van minder dan 20 uur per week.
5.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.6.
Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de geleden schade is geen plaats.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2015.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) V. van Rij
IvR