ECLI:NL:CRVB:2010:BN7323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1159 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • J. Brand
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv, op basis van rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige, terecht had besloten om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante te verlagen van 80-100% naar 25-35%. Appellante stelde dat het Uwv onvoldoende onderzoek had verricht naar haar medische situatie, met name met betrekking tot haar klachten van fybromyalgie en scoliose. Tijdens de zitting op 30 juli 2010 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een medewerker.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts. De Raad benadrukte dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende informatie had om tot een verantwoord oordeel te komen zonder appellante opnieuw te onderzoeken. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellante niet overtuigend genoeg vonden om de eerdere beslissing van de rechtbank te herzien. De Raad concludeerde dat de bezwaararbeidsdeskundige deugdelijk had toegelicht dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellante, gezien haar opleiding en werkervaring.

Uitspraak

10/1159 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 13 januari 2010, 09/98 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 september 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G.C. van Ingen, werkzaam bij ARAG-Nederland, Algemene Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., gevestigd te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ingen. Het Uwv was vertegenwoordigd door T. van der Weert.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv van 15 december 2008, waarbij het Uwv – beslissend op bezwaar – de naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% berekende uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 17 februari 2009 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv zijn besluit van 15 december 2008 heeft kunnen baseren op de omtrent appellante door de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige uitgebrachte rapportages. Uit deze rapportages volgt dat bij appellante per 17 februari 2009 beperkingen tot het verrichten van arbeid bestaan, maar dat appellante met die beperkingen een aantal voor haar geschikte functies kan vervullen, waarmee zij een zodanig inkomen kan verwerven dat een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% is aangewezen.
1.2. De rechtbank heeft overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts tot zijn opvatting omtrent de bij appellante bestaande mogelijkheden tot het verrichten van arbeid is gekomen op basis van de resultaten van het door de verzekeringsarts verrichte onderzoek en de door deze arts verzamelde informatie, waaronder de informatie verstrekt door de huisarts van appellante. De rechtbank heeft gewezen op de rapportages van de verzekeringsarts van 27 februari 2008, 7 maart 2008 en 26 maart 2008. Voorts heeft de rechtbank aangegeven dat de bezwaarverzekeringsarts kennis heeft genomen van hetgeen appellante in beroep omtrent haar gezondheidssituatie heeft aangevoerd en van de nadere informatie van de huisarts van 31 oktober 2008.
1.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts bij het opstellen van zijn rapportage waarop het besluit van 15 december 2008 mede rust over voldoende informatie beschikte om zonder appellante te onderzoeken tot een verantwoord oordeel over de gezondheidssituatie van appellante te komen.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat de beperkingen van appellante – zoals weergegeven in de voor haar opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst – onjuist zijn vastgesteld.
1.4. De rechtbank heeft er nog op gewezen dat ingevolge de WAO slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid indien een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. De rechtbank heeft uiteengezet dat zich in het geval van appellante geen situatie voordoet waarin bij medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat appellante als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten, zodat geen aanleiding bestaat om van vorenbedoeld uitgangspunt af te wijken.
Ten aanzien van de door appellante naar voren gebrachte klachten van psychische aard heeft de rechtbank overwogen dat appellante deze klachten niet heeft onderbouwd en dat de verzekeringsarts bij onderzoek geen aanwijzingen voor het bestaan van afwijkingen op dit gebied heeft gevonden.
1.5. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat door de bezwaararbeidsdeskundige voldoende is toegelicht dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen belastingen voorkomen die de mogelijkheden van appellante overschrijden en dat de functies gelet op de opleiding en werkervaring van appellante voor haar geschikt zijn.
2.1. Appellante heeft in haar hoger beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat zij niet méér beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat zij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan vervullen.
Voor de gronden van hoger beroep heeft appellante primair verwezen naar de gronden van beroep.
2.2. Appellante heeft haar in 2.1 neergelegde standpunt in het hoger beroepschrift en ter zitting nader toegelicht. Zij heeft gesteld dat de rechtbank er ten onrechte geen gevolg aan heeft verbonden dat de verzekeringsarts geen, althans geen zorgvuldig en voldoende uitgebreid, onderzoek heeft verricht. De rechtbank had tot het oordeel dienen te komen dat de bezwaarverzekeringsarts niet zonder nader eigen onderzoek op de onderzoeksresultaten van de verzekeringsarts had mogen afgaan.
2.3. Appellante heeft voorts gesteld dat voor haar klachten – pijn en vermoeidheid – een medische verklaring aanwezig is, nu zij lijdt aan fybromyalgie. De rechtbank heeft miskend dat voor haar klachten geen, althans te weinig beperkingen zijn aangenomen. Het bevreemdt appellante dat nu deze klachten in de loop van jaren zijn toegenomen, de mate van haar arbeidsongeschiktheid is gedaald. Zij heeft voorts gewezen op de klachten veroorzaakt door scoliose.
2.4. Appellante heeft ten slotte gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat zij met haar klachten de aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan vervullen.
3.1. De Raad overweegt als volgt.
3.2. De beroepsgrond van appellante als weergegeven in 2.2 treft geen doel. De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat door de verzekeringsarts geen onderzoek heeft plaatsgevonden. De Raad wijst op de rapportage van de verzekeringsarts van 27 februari 2008, waarin is vermeld dat tijdens het spreekuur op 18 februari 2008 een psychisch onderzoek en een lichamelijk onderzoek hebben plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft aangegeven welk lichamelijk onderzoek hij heeft verricht en wat zijn bevindingen waren.
De Raad volgt evenmin het standpunt van appellante dat het door de verzekeringsarts verrichte onderzoek onvoldoende zorgvuldig of onvoldoende uitgebreid is geweest. De Raad ziet nu appellante ook niet heeft aangegeven welke onderzoekshandelingen hadden dienen plaats te vinden en waartoe deze onderzoekshandelingen hadden dienen te leiden, voor de juistheid van dit standpunt geen aanknopingspunten. De Raad wijst er in dit verband op dat tussen partijen niet in geding is dat appellante lijdt aan fybromyalgie, zodat nader onderzoek naar de aanwezigheid hiervan niet aangewezen was.
De Raad kan zich ook overigens vinden in de overwegingen en het oordeel van de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts niet gehouden was alvorens een rapportage uit te brengen appellante te onderzoeken.
3.3. De beroepsgronden als weergegeven in 2.3 treffen evenmin doel. De verzekeringsarts is in zijn rapportage van
27 februari 2008 onder het kopje beschouwingen op uitgebreide wijze ingegaan op de door appellante in het verleden en thans naar voren gebrachte klachten die samenhangen met fybromyalgie en heeft aangegeven welke ontwikkelingen in het denken over deze samenhang hebben plaatsgevonden. Anders dan appellante blijkbaar meent is er mitsdien geen sprake van dat het Uwv er zonder meer aan voorbij is gegaan dat appellante een toename van haar klachten heeft ervaren. Dat deze klachten het Uwv in het verleden aanleiding hebben gegeven tot het aannemen van meer of andere beperkingen doet aan de juistheid van de huidige opvatting omtrent de ernst van de beperkingen niet af.
Ook in hoger beroep heeft appellante geen informatie van medische aard naar voren gebracht op grond waarvan tot het oordeel zou moeten worden gekomen dat de (bezwaar)verzekeringsarts geen volledig of juist beeld had van de gezondheidssituatie van appellante en de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen tot het verrichten van arbeid op de datum in geding. De kort voor de zitting overgelegde brief van de huisarts van appellante gedateerd 31 mei 2010 en het verslag van 15 februari 2010 naar aanleiding van een onderzoek van appellante verricht door de Afdeling Radiodiagnostiek van de Ziekenhuisgroep Twente, waarin als conclusie is vermeld “beginnende degeneratieve veranderingen cervikale wervelkolom” bieden vorenbedoelde twijfel niet. Dit reeds omdat deze stukken niet zien op de datum in geding, maar verband houden met een auto-ongeval op 14 februari 2010.
Appellante heeft ook haar standpunt dat zij als gevolg van scoliose meer beperkt is dan is aangenomen niet onderbouwd.
De Raad kan zich dan ook vinden in het ter zake van de bij appellante op de datum in geding bestaande beperkingen van medische aard door de rechtbank gegeven oordeel.
3.4. Ook de beroepsgrond weergegeven in 2.4 treft geen doel. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uitgaande van de voor appellante opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst, appellante de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan vervullen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat door de bezwaararbeidsdeskundige deugdelijk is toegelicht dat de in de geduide functies voorkomende belastingen de mogelijkheden van appellante niet overschrijden.
De Raad kan zich ook vinden in het oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank ter zake van de geschiktheid van de functie telefonist/receptionist.
3.5. Nu de rechtbank de overige in beroep ingediende gronden heeft beoordeeld, de Raad zich in dit oordeel kan vinden en appellante niet heeft aangegeven waarom de door de rechtbank gegeven oordelen niet juist zouden zijn treft de hoger beroepsgrond weergegeven in 2.1 geen doel.
3.6. De aangevallen uitspraak dient gelet op hetgeen is overwogen in 3.2 tot en met 3.5 te worden bevestigd.
3.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J. Brand en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2010.
(get) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Mostert.
TM